Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Haarlem, 1. April.Mijn Heer en geachte Vriend!
Indien 'er niet zooveel met mij voorgevallen ware, zelfs sedert het ontvangen van uwen laatsten, als mijn broêr Koo mij berigt heeft, dat hij u, althans voor een groot gedeelte, gemeld heeft, gij zoudt mij met reden van eenige achterlijkheid in het beantwoorden van den uwen kunnen beschuldigen. Heden heeft hij voor, aan u weder een' brief te zenden, en die zal u van al hetgeen 'er tot op dit oogenblik zoo met mij als mijne familie gebeurd is, onderrigten. Gij zult daaruit gemakkelijk opmaken, dat mijne bijzondere toestand zoodanig geweest is, dat mij en de gelegenheid en lust ontbroken hebben, om eenige korrespondentie te voeren, dan die volstrekt noodzakelijk was. Schoon door den laatsten slag, die mij getroffen heeft, mijn geest bijlang na niet die bedaardheid bezit, welke mij de pen met die genoegens doet voeren, als in vroegere oogenblikken, toen zulks voor | |
[pagina 34]
| |
mij eene mijner geliefdste bezigheden of uitspanningen was, ben ik te zeer verzekerd van uwe inschikkelijkheid, om te duchten, dat gij het gebrekkelijke, het welk uit dien hoofde zeker deze letteren aankleven zal, niet verschoonen zoudt, ja ik ben zoo vermetel van te onderstellen, dat dit blijk mijner welwillendheid zelf bij u niet geheel onaangenaam wezen zal. Misschien dat zelfs het beantwoorden van uwen brief strekt, om voor eenige oogenblikken de onaangename denkbeelden, die eene reeks van gebeurtenissen heeft doen geboren worden te verwijderen. - Althans ik zal 'er de proef van nemen. Zeer belangrijk was voor mij de inhoud van uwen brief. Ik zag uit denzelven, hoe, toen gij, schoon niet onverschillig omtrent Mejuffr. Elzevier, schoon zelfs meer of min bij haar verschijnende met het oogmerk, om, zoo zich de gelegenheid aanbood, haar van uwe genegenheid ten minste van verre een wenk te geven, gij echter mijne zijde in het ongelukkig geschil tusschen Lotje en mij gekozen hebt. Ik zie daarin eene regtvaardigheid, die alleen in een waarlijk deugdzaam karakter vallen kan. Ik zie daarin (gij weet, dat geene vleijerij mijne pen bestiert en 'er tusschen ons geene reden daar voor aanwezig zijn kan, maar waarom zou men zijne vrienden niet zoowel mogen prijzen als laken) ik zie daar in, dien boven alle zelfszoekendheid verhevenen man, | |
[pagina 35]
| |
die zelfs de zaak zijner vrienden dan bepleit, wanneer het stilzwijgen hem niet ten kwade zou kunnen geduid worden; en tegelijk strekken, om zijne belangen bevorderlijk te wezen. O hoevelen zouden zelfs het stilzwijgen hier met den eernaam van voorzigtigheid bestempelen - schoon de bron van hetzelve eigenbatige laagheid en lafhartigheid is. Nu gij hebt ook gezien, dat uw edel en verheven gedrag op het hart van Juffr. Elzevier of hare ouders geene nadeelige uitwerking te weeg gebragt heeft. Ik geloof in waarheid, mijn Heer! dat over het algemeen de menschen te weinig overtuigd zijn of willen worden, dat een doorstaand en volhoudend regtvaardig karakter aan alle onbevooroordeelden, schoon het al met hunne meeningen en belangen strijdt, waarlijk welgevallig is. Ik spreek niet, wat het uitwerkt bij onverstandigen of snooden, maar ook derzelver wankelbare gunst of achting weg te dragen kan nooit de bedoeling van een verstandig of braaf mensch zijn. - Wat uw gedag verder ten aanzien van mijnen broêr Koo betreft, toen Lotje zich aan u over hem verklaarde, wie zou dat den naam van zeer kiesch kunnen weigeren. Zoo veel ik door u van het karakter van den Heer Verbergen ken, ontschiet het mij echter niet, dat hij daarop zijne spottende glossen maakt. Ik wil geenszins het meerder of minder fijne van het gevoel van den | |
[pagina 36]
| |
Heer Verbergen beoordeelen, maar zou hij wel zeer gewoon wezen, om zich bij zijne handelingen te verplaatsen in de denkbeelden, die anderen van ons vormen, welke over onze bedrijven oordeelen, naar de buiten zijde welke zij beschouwen. Bedenkt hij wel, dat het voor iemand van kiesche gevoelens eene harde zaak zij, dat hij, met zeer schijnbaren grond, verdacht gehouden wordt, van onkiesch gehandeld te hebben. - Evenwel mij dunkt na alles wat 'er gebeurd is, kan mijn broeder, die daarenboven mij gisteren verklaard heeft, nu geheel de hoop op het bezit van Juffr. Elzevier te hebben laten varen, zich nooit met eenig regt over u beklagen, wanneer gij u nu aan Lotje verklaart. - Ik zag waarlijk, met een hartelijk en deelnemend genoegen, de verrukking, waarmede gij over dat verdienstelijk meisje spreekt, want, dat ongelukkig verschil tusschen ons daarlatende, ik houd haar voor zeer voortreffelijk. Een evenredig mengsel van bevalligheid, verstand en braafheid, dat zich zeer zeldzaam, zoo ooit, in dezelfde persoon vereenigt, zet haar karakter eene buitengewone beminnelijkheid bij - en hare natuurlijke blijgeestigheid zal haar voor haren echtgenoot eene zeer aangename gezellin door dit leven maken. Voor dat mij eenige onaangenaamheden troffen, voor het sterfgeval van hare grootmoeder had ik haar nooit vijf minuten achter | |
[pagina 37]
| |
een droevig gezien. - Ik hoop ook, dat hetgeen 'er tusschen ons gebeurd is, geene gelegeheid mag geven, dat 'er van die zoo aangename eigenschap nog meer mag verloren gaan, want zij heeft zich dat meer aangetrokken, dan ik mij van haar verbeeld had; en ik heb daaruit opgemaakt, dat de vriendschap dieper wortels bij haar geschoten had dan ik dacht, in zulk een karakter te kunnen vallen. Evenwel in de brieven van dien tijd van haar ontvangen, hoe treurig op vele plaatsen, blinken door alles nog de stralen van hare blijgeestigheid henen. Ik weet wel, dat dit gedeelte van haar karakter misschien bij mij meer verwondering verwekt, daar ik schoon verre van zwaarmoedig, die duurzame opgewektheid tot eene levendige en schitterende vrolijkheid in kleiner mate bezit, en die ik, zoo mijne tegenspoeden blijven aanhouden of toenemen, geheel verliezen zou: daar men over het geheel zeer genegen is, om dat het meest in onze vrienden te bewonderen, waarvan wij in eene geringe mate bedeeld zijn. - Maar het bijzonderste bij hare opgeruimdheid is, dat zich met dezelve eene edele reinheid vereenigt, welke zoo dikwerf bij luchthartigheid ontbreekt: en het is geene geringe zaak, om hier een gelukkig midden te treffen. Zulk eene vrolijkheid, als zij bezit, dunkt mij, is zelfs voor haar, die het zoo verre in deugdbetrachting | |
[pagina 38]
| |
gebragt heeft, bijna benijdenswaardig. - In 't kort Lotje kan misschien met meêr regt dan Poot zeggen: ‘De vrolijke blijgeestigheid
‘Is 't leven van mijn leven. -
Is het u dan ernst, mijn Heer! gelijk ik geen reden heb, om een oogenblik te twijfelen, dat gij eene hartelijke en onderscheidene genegenheid voor Charlotte Elzevier hebt opgevat, waarom, waarom zoudt gij dan uitstellen, om dat aan haar te verklaren? Het eenige, dat gij van dat uitstel u zoudt kunnen beloven, is de groote mogelijkheid, dat zich een andere partij opdoet. Deze slagende, zoudt gij u althans beschuldigen kunnen van de gelegenheid te hebben laten voorbij glippen, om een zoo voortreffelijk meisje tot uwe huisvrouw te verkrijgen, als 'er zeker maar zeer weinigen gevonden worden, en ik moet u betuigen (schoon ik zeer wel weet, dat dit geen drangreden bij u zijn zal, en ik verre af ben, om het als zoodanig te kunnen doen aanmerken) dat de verbindtenis van u met Charlotte Elzevier voor mij eene zoo aangename zijde heeft, dat het mij zelfs in mijne treurige omstandigheden geen kleine opbeuring verschaffen zou. Gij weet immers, hoe uw en haar geluk altijd een voorwerp van mijn hartelijkst verlangen geweest is. | |
[pagina 39]
| |
Gij zult ook waarschijnlijk meer of min begeerig zijn, om te weten, of het verhaal, dat gij mij wegens de droefheid van Charlotte over de breuk onzer vriendschap gegeven hebt, door u medegedeeld, om eene verzoening tusschen haar en mij te bewerken, van eenige uitwerking geweest is. Mijn hart zou geheel anders moeten gesteld zijn, dan ik mij inderdaad verbeeld, dat hetzelve is, indien noch uw schrijven, noch dat van Madam Gibbon, noch dat van Charlotte zelve op mij eene aanmerkelijke uitwerking oefenden. De nieuwe, de sterke bewijzen, daarenboven, die Lotje Elzevier mij, sedert mijne opsluiting in het krankzinnighuis, van hare hartelijke genegenheid gegeven heeft, hebben met zoodanig eene kracht op mijnen geest gewerkt, dat ik niet heb kunnen nalaten, om op een' eenigzins anderen voet, haar in mijne brieven te gaan behandelen, schoon ik, wat het stuk in verschil betreft, nog volkomen in dezelfde denkbeelden verkeer, en het onverklaarbare in hetzelve mij somtijds zou kunnen weder terug brengen van den toon, dien ik, na dat gij haar gesproken hebt, in mijn schrijven aan haar mij verpligt geacht heb aan te nemen. Ik heb geoordeeld, dat ik mijne gestrenge begrippen omtrent de vriendschap, zonder daar van in het afgetrokken af te wijken, althans meer of min zou mogen verzachten ten behoeve van een in alle andere opzigten zoo voortreffelijk meisje als | |
[pagina 40]
| |
Charlotte Elzevier, dewijl ik tusschen beide heimelijk vermoede, of mogelijk, hoe, is mij onberekenbaar, de listige boosheid van Kraaijestein ook daarin de hand zou gehad hebben. Indien dit waarheid was, hoe zou dan die ondeugende zegepralen, en lagchen in die zegepraal, dat hij mij beroofd had van eene vriendin, boven welke ik niets op aarde plagt te stellen. Ondertusschen zij heeft het stuk geschreven ... dat staat vast ... en hetzelve is in Kraaijesteins handen gevallen. Dit is even zeer bewezen. Gij, die mijne denkwijze kent, zult u niet verwonderen, als ik u zeg, dat, van alle de tegenspoeden, en bitterheden, die mij sedert eenige maanden getroffen hebben, en waaronder 'er al verscheidene geweest zijn en nog zijn van eenen zeer onaangenamen aard, niets eenigermate halen kan bij die ongelukkige vriendschapsbreuk. De gedachte daaraan is bij aanhoudendheid in mijnen geest tegenwoordig, en ik geloof, dat zoo dit oogenblik mijn geest daarvan bevrijd kon worden, al het overige, dat mij drukt, zoo ligt zou wegen, dat ik eene vreugde zou aan den dag leggen, niet zeer strokende met mijnen tegenwoordigen toestand. Ik heb ondertusschen reeds van deze mijne opoffering, die mij meer gekost heeft, dan gij u ligt verbeeldt, meer voldoening door het aanmerkelijk vergenoegen, dat derzelver uitwerksel aan Charlotte Elzevier verwekt heeft. Ja ik wil het voor u ook niet verber- | |
[pagina 41]
| |
gen, mijn Heer! onder die redenen, die mij hebben doen besluiten, om van mijnen gestrengen toon ten aanzien van Charlotte af te zien, was een besef, of niet wel in mijn karakter een' aanleg gevonden wordt, om de standvastigheid te overdrijven - en immers elke overdreven deugd ontaardt in eene misdaad. Ik heb eens in zeker Album van een voortreffelijk meisje gelezen: O ja uw zwakheên zelfs zijn overdreven deugd....
Madam Gibbon heeft mij in vrij gestrenge denkbeelden van pligt opgevoed - en zou te vergedreven strengheid ook in dit geval niet in wreedheid ontaarden, en wie zou daarvan het slagt-offer worden? - Niemand anders, dan een der beminnelijkste en der deugdzaamste meisjes, welker vriendschap bij mij eenmaal op zulk een onschatbaren hoogen prijs stond. Waarlijk de mensch kan nooit te veel op de zwakke zijde van zijn karakter acht geven, want zoo bedriegelijk redeneren wij over ons zelve, dat wij dikwijls wezenlijke gebreken voor deugden beginnen aan te zien ... maar wat schrijf ik hierover aan een' man, die met regt zal glimlagchen, dat ik mij vermoei met hem algemeene en bekende zaken, als nieuwe en ongekende waarnemingen voor te dragen. Laat dan alleen bij u tot verschooning van het misbruiken van uw geduld strekken, dat het schrijven van | |
[pagina 42]
| |
dezen brief mij voor eenige oogenblikken eenigermate eene afwending gegeven heeft. Sta mij alleen toe, hier nog bij te voegen, mijne hope, ja mijn vertrouwen, dat, schoon de terugschok van den slag, die mijn' ongelukkigen Papa getroffen heeft, mij doet afdalen uit dien hoogen rang, waarin de familie der Bronkhorsten zoo lang, misschien eene eeuw geschitterd heeft, tot den kring van werkzame burgers, welke gewoonlijk in het oog van den aanzienlijksten stand als eene geringer soort van wezens beschouwd en behandeld worden, gij, die op de minste van hun in vele opzigten eene zoo vereerende uitzondering maakt, u niet schamen zult, dat ik mij met alle achting blijf noemen
Uwe Dienstv. Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|