Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
den Haag, 28. Maart.Lieve Vriendin!
Hoe was ik heden morgen verrukt, toen ik uwen brief te huis vond liggen, toen ik met mijne Mama uit de kerk kwam. Ik kende de hand van het opschrift niet, waarschijnlijk had Lise dat geschreven, omdat het u aan pen en inkt ontbreekt. Woorden ontbreken mij, om u de blijdschap uit te drukken, die ik gevoelde, toen ik, den brief geopend hebbende, uw schrift, schoon in potlood, herkende. Den geheelen kerktijd had gij mij bijna voor den geest gezweefd - en geen wonder daar gij zoo zeldzaam uit mijne gedachten zijt, en de Predikant, uit hoofde van de Passiestof, die hij behandelde, van de verdrukkingen, die dikwijls de onschuldigen in deze wereld ondergaan moeten sprak, o hoe dacht ik aan u toen hij zeide; dat, ‘daar de onschuldigste aller menschen, die geheel rein van zonden was, zooveel had moeten lijden van booze menschen, | |
[pagina 381]
| |
wij, zelfs de deugdzaamste onder ons niet uitgezonderd, die ons vele zwakheden struikelingen en gebreken te verwijten hebben, zorgvuldig moesten zijn, in ons te beklagen over de ellenden, die ons bij wijlen door de snoodheid onzer medemenschen bejegenen. Die ellenden waren, ja dikwerf verre van in evenredige mate te worden uitgedeeld - ja het scheen, dat de Voorzienigheid, om de edelste stervelingen tot grooter heiligheid te louteren, hun door grooter rampen, dan de rest van het menschdom liet beloopen, schoon de rampen, die lieden van uitstekenden Godsvrucht troffen, ook misschien meêr in het oog vielen, dan die van andere menschen.’ - Hoe dacht ik toen aan u, en hoe hartelijk bad ik voor u, toen hij met een regt Christelijken ernst bad, dat de rampen, waaronder zoovele lijdenden zuchten, een spoedig einde mogten nemen, overeenkomstig met den heiligen wil van het Opperwezen, en bestaanbaar met het wezenlijk heil der ongelukkigen.... Nog in die gemoedsgesteltenis ontving ik uwen brief - en, schoon 'er ja nog een toon in heerscht, die mij bedroeft, die mij te dieper bedroeft, omdat ik 'er de schuldige oorzaak van ben, heb ik echter mij verheugd, dat gij weder eenigzins gunstiger over mij begint te denken - heb ik gezien, dat gij mij weder met den naam van vriendin verwaardigt. Ja, Suse! ik verzeker u, schoon ik het be- | |
[pagina 382]
| |
wust raadsel niet ontknoopen kan, dat ik nooit dien dierbaren naam verbeurd heb. Welkom zegt gij, dat mijn brief bij u was, en dan zoudt gij niet schrijven, zoo gij het niet met den volkomensten ernst meende - o het is onmogelijk, dat wij niet weder vriendinnen zouden worden. Maar hoe grieft het mij, dat gij mijn aanbod zoo stellig en met zoovele redenen weigerde; ik kon niet nalaten mijne ouders deelgenooten te maken van mijne vreugde, en in die vreugde las ik hun uwen geheelen brief voor, welken zij, zoo als gij denken kunt, zeer goedkeurden. Papa zag 'er in, zoo drukte hij zich uit, dat, wat 'er ook gebeurd ware, en hoedanig gij ook belasterd waart door sommigen, gij nog vasthieldt aan dezelfde beginsels, waarom hij u zoo hoogachtte ... en Mama zeide: ‘Het doet mij jammer dat Suse het zoo hoog van ons Lotje heeft opgenomen, want ik ontdek in dezen brief, nog dezelfde kieschheid van gevoelens, en regtschapen Godsdienstige begrippen, welke zoo zeldzaam zijn in een jonge Juffrouw van dezen tijd, en van welke ik ook zoo gaarne het hart van Lotje zou doordrongen zien. Suse heeft nog achting voor dat Boek, dat onze Voorvaderen zoo hoogschatten, dat zij zich niet schaamden, om het op de 's Lands munt te stellen, als een der grondslagen van 's Lands Vrijheid - maar dat nu veelal | |
[pagina 383]
| |
in een hoek verschoven ligt, of op zijn hoogst als een lastige ballast naar de kerk wordt medegenomen.’ - O deze zijdelingsche berisping, geloof mij, Suse! was mij regt aangenaam, omdat zij tot uw lof strekte, en ik zag uit deze loftuiting, hoe mijne ouders tot hunne vorige gunstige gedachten, ten uwen aanzien, terug keerden. Ik behoef u niet te zeggen, dat het gedeelte, waarin gij het pligtmatige van mijn gedrag in het niet verlaten van mijne ouders om u in dezen toestand te bezoeken, aandrongt, aan beide, en bovenal aan Mama niet ongevallig was. Aan Papa scheen nog meer dat gedeelte van uwen brief te smaken, waar gij handelt over de schijnbare grootheid van vele, en hoe de menschen, met kleine uitzonderingen, minder van elkander verschilden, dan men zich over het algemeen valschelijk verbeeldt. Ik zou minder vaardig zijn, met den uwen te beantwoorden, ware het niet, dat gij mij in de gelukkige gelegenheid stelt, om u ten minste eenigen dienst te doen, schoon het naauwelijks dien naam verdient. Ik zend u dan hiernevens - het Nut der Tegenspoeden van onze geliefde Dichteres van Merken, en voeg 'er het voortreffelijk Dichtstuk van Salchli sur le Mal en la Pitiè par de Lille bij, en op last van Papa, Pope Essay on Man. Gij, zult daardoor gelegenheid vinden, om ten minste in uwe gedachten eenige aangename en vertroostende | |
[pagina 384]
| |
afwendingen te brengen. Gij zult zeker voor het oog van uwe oppassers wel weten te bedekken, dat gij u met lezen bezig houdt. Het spreekt van zelfs, dat, daar alles wat ik heb, tot uw dienst is, gij over de boeken, die ik heb vrijelijk kunt beschikken, en, zoo ik die niet mogt bezitten, zal ik wel zorgen, dat ik ze voor u krijg. - Maar, lieve Vriendin! zoo gij en met reden troost van boeken verwacht - hoeveel meer - bedenk dit - hoeveel meer zoudt gij dan van eene vriendin ontvangen! Ik durf bijna 'er niet weêr van reppen, maar, ei! neem toch nogmaals mijn aanbod in overweging. Een uwer hoofdzwarigheden, die gij van mijne ouders ontleent, zal zeer gemakkelijk zijn weg te nemen. Het zal mij nu maar één woord sprekens hebben te kosten, en mijne ouders zullen besluiten, om mij te laten vertrekken. En denkt gij, Suse! dat ik zoo zwak van karakter ben, of zoo weekhartig, dat ik buiten staat zou zijn, om ten wille van eene ongelukkige vriendin, mij eenige tooneelen van menschelijke ellenden te getroosten, die zeker groot zijn, maar welke te ontvlugten, als eene hooge pligt, gelijk die der vriendschap is, ons roept om daarvan getuigen te zijn, gebrek aan moed, zoo al geene dadelijke lafhartigheid zou kenteekenen - en schoon ik uwe heilige gehechtheid aan de waarheid ken, zult gij mij zeker wel een der afgrijsselijkste gebeureirisse hebben uitgekozen, om mij des te zekerder af te schrikken. Ja ik | |
[pagina 385]
| |
beken, dat ik op uw verhaal beefde, maar onderstel, dat ik met u daarbij ben tegenwoordig geweest, waarom zou ik met u dat dan niet hebben kunnen ontwijken, en zouden niet onderlinge afleidende gesprekken weldra de akelige denkbeelden, zoo al niet verdreven, althans zeer verdoofd hebben. - Ik verbeeld mij althans, dat ook deze last ligter door twee dan door één zou gedragen worden, en dat het genoegen van vertrouwelijke vriendschap een groot gedeelte van de oogenblikkelijke onaangenaamheden zou kunnen wegnemen. - Zoudt gij daarenboven niet denken, dat, wanneer ik eenige weken bij u gelogeerd had, en ik verklaarde uw Papa, dat gij volkomen bij uw verstand en uwe rede magtig waart, hij niet langer u opgesloten zou durven houden - en van welk een gelukkig gevolg zou dan mijne vrijwillige opsluiting voor u niet zijn! Welk een zegepraal zou uw ontslag, zoo het door mij bereikt werd, voor mij niet wezen. Kan ik u intusschen niet overhalen, om mij mijn verzoek in te willigen, dan hoop ik dat gij voortvaren zult met de weder aangevangen briefwisseling, terwijl ik van mijne zijde wensch, dat ik die waardig blijven zal. Omtrent de zoogenaamde Mevrouw Meadows heb ik wel geene nadere ontdekkingen gedaan, of zij namelijk Saartje Lindenberg, of eene andere van Kraaijesteins creaturen is, maar zeker is zij een van de dienaressen van | |
[pagina 386]
| |
dien booswicht. Ik kan u althans in het zekere melden, dat zij zich niet meer op het Buitentje bij Loosduinen bevinden, daar hetzelve weder te huur staat. Ik heb 'er door een Klerk van Papa's kantoor naar laten vernemen bij den Kastelein te Loosduinen. En die meende wel onderrigt te zijn, dat de actien van die Mevrouw verbazend gedaald waren; althans zijn Stalknecht had, zoo hij zich niet bedroog, die Mevrouw te Rijswijk in een gemeene Herberg op een bovenkamer gezien, waar een Amsterdammer met het begin van het jaar was komen wonen; die George heette. Ik twijfel niet, of ik zal 'er nog wel beter achter komen. - Tot nog heeft mij de gelegenheid ontbroken, om naar Rotterdam bij Madame le Grand te gaan. Zooras zich die aanbiedt, zal ik dezelve waarnemen, maar nu mijn lieve Grootemama weg is, is het bijna of 'er geen Rotterdam meer voor mij bestaat. Schoon de Oomen en Tantes mij van tijd tot tijd vragen, ik heb 'er geen bijzonderen trek toe. Binnen kort echter zal ik met mijn Papa en Mama 'er komen, ten ware gij u nog bedacht en mijn opregt aanbod aannaamt. De boedel moet nog tot eene volkomen vereffening gebragt worden, en Mama zal 'er zeker op gesteld zijn, dat ik daarbij tegenwoordig ben. Papa krijgt als de oudste zoon de portraiten van zijne overledene ouders. Ik ben daarover uitstekend te vreden, omdat ik dan nog dikwijls gelegenheid | |
[pagina 387]
| |
hebben zal, om mij te verlustigen in de afbeelding van die beminnenswaardige vrouw, die wij beide zoo hartelijk lief hadden. Ja, Suse! omtrent uw broeder Koo zult gij het raden, wat mij betreft. Hoe meêr ik alles nadenk, hoe wij minder geschikt voor elkander mij voorkomen. Ik heb nog een bijzondere reden, om mij te verheugen, dat ik weder hogp begin te scheppen, dat de breuk onzer vriendschap door den tijd geheeld zal worden, want ik zou anders misschien dwaas genoeg geweest zijn, om dien wensch van uw broêr Koo te vervullen, gedeeltelijk met het oogmerk, om langs dien weg eene vriendschap te herwinnen, daar ik mij overtuigd houd, dat het genoegen van uw broeder u zwaar op het hart weegt.... En zoo dat intusschen gebeurd ware, wie weet, of wij beide niet levens lang ongelukkig waren geworden. 'Er is in het karakter van Koo eene zekere zwakheid, waarom ik hem minder acht, dan ik mij verbeeld, dat ik hem zal behooren te achten, dien ik tot mijn' bestendigen en onafscheidbaren vriend verkies. Mama zeide onlangs, dat wij van dit onderwerp spraken: ‘'t Is Voor goede en knappe jongens wel ongelukkig, als de meisjes zich verbeelden, dat zij zooveel verstand hebben, dat zij het pligtmatig achten, om voor goede partijen te bedanken....’ Maar Papa won mij het antwoorden uit, daar hij voor mij in de bres sprong: ‘Als vele zoogenaamde goe- | |
[pagina 388]
| |
de en knappe jongens meêr op de beschaving van hun verstand, en het vermeerderen van wezenlijke kundigheden toelegden, zouden zij minder voor de weigering van verstandige en beschaafde meisjes bloot staan: want, schoon de Dichter de Kruijff van zeker Huwelijk zegt: De man is goed; de vrouw is wijs:
Dit spelt op aarde een paradijs.
‘laat hij 'er met veel regt op volgen: Maar beter kuer ik zulk een echt
Waar 't eerst wordt van de vrouw gezegd,
En 't laatste tot den man behoort,
Den wijsten voegt het hoogste woord.’
Evenwel gij begrijpt, Suse! dat dit geenszins op het tegenwoordig geval moet toegepast worden, dat zou zeer laatdunkend van mij en zeer honende voor uw broêr zijn. Onderling gehouden gesprekken over Koo geven mij echter vrijheid, om onbewimpeld over uwen broeder te schrijven. - Ondertusschen moet ik bij dezen brief, gelijk ook bij eenen anderen, schoon die anders voor mij van een' zeer bedroevenden inhoud was, bijna uitschateren in lagchen, omdat gij u schijnt te verbeelden, dat 'er, den een of anderen tijd, heel wat voortreffelijks voor mij zal komen opdagen. 't Is gelukkig, dat ik het zwak niet heb van sommigen onzer kunne, die zich bij | |
[pagina 389]
| |
den geringsten wenk verbeelden, dat zich deze of gene aan iemand harer goede vriendinnen ten haren aanzien gunstig verklaard heeft. Hoe fraai zult gij met uwe halve voorspelling staan, als daar nu niets van komt - Nu dat schrijven levert mij geen reden op, om Koo te bedanken, schoon ik toch niet zeggen kan, dat hij uit hoofde van die passagiën groote verpligting aan zijne zuster heeft, ten ware dat zij de zaak juist inzag als ik; dat het voor ons beide best is, dat 'er van eene verbindtenis tusschen ons niet kome; dan zou misschien voor het opwekken van zulk een vooruitzigt bij u een oorzaak te vinden zijn, die ik anders niet wel kan vinden, als ik uw ernstig karakter en allezins onaangename omstandigheden overweeg. Zeldzaam immers veroorloofde gij u met mij te boerten, in geheel andere oogenblikken, en nu echter schijnt gij het te doen en dat over een onderwerp, dat gij meermalen een der ernstigste noemde.... Ik heb aan Madam Gibbon uwen brief laten lezen. O hoe beklaagt u die goede Vrouw. - Ik zag, dat zij tranen stortte onder het voorlezen, en vele malen zeide zij: ‘Moet Suse zoo veel lijden.....’ Ook vroeg zij mij met zekeren nadruk: ‘Of ik ook iets bijzonders van Amsterdam gehoord had?’ Toen ik dit herhaald met neen! beantwoordde, zweeg zij. - Wat zij daar mede meende, was mij een raadsel. | |
[pagina 390]
| |
Nu, Suse! mijn brief moet weg; de knecht die het pakje aan de schuit zal brengen, staat reeds te wachten - o vervrolijk mij toch spoedig door eenig antwoord en ontvang de groete mijner ouders.
Uw liefhebbende Vriendin.
Lotje. |
|