Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 364]
| |
Beverwijk, 26. Maart.Mejuffrouw en Vriendin!
Gij zoudt mij met het hoogste regt voor een der ondankbaarste schepsels houden, indien ik u, die de eerste zijt, van welke ik een' brief in dit rampzalig huis ontvangen heb, onbeantwoord liet. Mijn broeder heeft mij dien met eenige weinige regels schrifts toegezonden, daar hij, begrijpende, dat mij dezelve zeer welkom zou zijn, hem niet wilde ophouden, tot dat hij gelegenheid had, om eenigzins breedvoerig te schrijven. Lise, welke zich bij mij bevindt, zonder dat de Heer en Dame, welke dit verblijf toekomt, iets weten van onze vorige betrekking, heest mij aan papier weten te helpen, en ik hoop, dat het potlood, schoon niet van de sijnste soort, echter vasthoudend genoeg zijn zal, om de letters te doen standhouden, tot dat zij u onder de oogen gekomen zijn. Ik begin met u te zeggen, dat uw brief mij zeer welkom was, wam eene, die als ik, van | |
[pagina 365]
| |
de geheele wereld verlaten is, verheugt zich natuurlijk, als 'er iemand gevonden wordt, die zich haar lot aantrekt. Welkom was daarenboven mij uw brief, bijzonder uit hoofde van het diep deel, dat gij mij blijkt te nemen in mijne ongemeen treurige omstandigheden, en ik moet u ronduit bekennen, dat het mij hartelijker en hartelijker begint leed te doen, dat 'er ooit eene omstandigheid heeft plaats gegrepen, die eene verkoeling van mijne zijde heeft doen geboren worden in eene vriendschap, welke van uwe zijde even warm gebleven is. De nieuwe proeven van hartelijke genegenheid, die uw aanbod, om bij mij te komen, aan den dag legt, doen mij hartelijker dan ooit wenschen, dat het raadselachtige, dat de bewuste historie blijft bedekken, mogt worden opgeligt. Ik zie uit het aanbod, 't geen gij met zooveel ernst als vuur doet, dat mijn geluk, dat mijn genoegen u zeer na ter harte gaan, en hoe zou zulks mogelijk zijn bij iemand, die ooit met mijnen vervolger in de geringste betrekking gestaan had, om mijne onderstelde genegenheid aan hem op eene zeer slinksche wijze te ontdekken, hoe zou het mogelijk zijn bij iemand, die ... en dit heeft echter plaats gehad ... die een derde over mijne belangen liever onderhield, dan mij zelve ... maar - laat ik van dat treurig onderwerp afstappen, om uwen brief te beantwoorden, en wel voornamelijk het punt, waarbij gij mij aan- | |
[pagina 366]
| |
biedt, om mij in dit huis te komen gezelschap houden. Gij zult gaarne gelooven, dat het mij, in dit verblijf van ellende en dwaasheid, genoegen geeft van tijd tot tijd een enkel mensch te zien, die, door het vol gebruik van zijne verstandelijke vermogens, dien naam waardig is. Het gezelschap van den Heer Jochemsz en zijne huisvrouw, schoon zij anders juist niet op mijn' toon van denken gestemd zijn, is mij daarom aangenaam; en nog aangenamer dat van Lise, schoon ik het zelve, omdat het anders in het oog zou loopen, maar van tijd tot tijd genieten mag. Ik behoef u dus niet te zeggen, hoe mij het bijzijn van u wezen zou, met wier denkwijze ik bijna in alle punten overeenstem, met welke ik over honderde onderwerpen kan spreken, die ik zelfs bij Lise, hoe goed ook, onaangeroerd moet laten.... Van dien kant heeft uw aanbod in mijne oogen een zeer bekoorlijk voorkomen, en ik voel mij zeer sterk genoopt, om hetzelve aan te nemen; maar als ik de zaak overweeg, zoo als ik die behoore te overwegen, met achterstelling van alle eigenbelang, en koelzinnig overleggende, hoedanig ik u moet raden, o hoeveel anders is dan de uitspraak, die ik doen moet. Foei mijner! zoo ik een gelukkig meisje, dat het voorwerp is der teederste liefde harer ouderen, die alles aanwenden, wat in derzelver vermogen is, om hare jeugd | |
[pagina 367]
| |
zoo aangenaam mogelijk te maken, aan kon raden, om zich al was het maar voor eene korte poos, om mijnen wil, om den wil eener vriendin, die misschien in het oog uwer ouderen diennaam reeds verbeurd heeft, zich op te sluiten in een verblijf, waar ieder voorwerp bijna, dat haar ontmoet, schrik en afschuw voor de diep vernederde menschheid verwekt. Zij, die mij hier hebben ingeworpen, mogen het verantwoorden, dat zij zoo met mij gehandeld hebben, ik wil hen niet veroordeelen, maar 't is verre van mij, dat ik zelfs door mijnen raad aanleiding zou willen geven, om iemand, al was het maar voor een korten tijd, met mij deelgenoote te doen zijn van tooneelen van ellende en jammer, die het ongevoeligst hart vermurwen. - Zou ik u, wier hart zoo gevoelig, wier gestel zoo aandoenlijk is, zou ik u, om mijnen wil, blootstellen aan schokken, die eene hardvochtigheid, nabij aan wreedheid komende, naauwelijks zou doorstaan. - Neen! Charlotte! gij moet hier niet zijn.... Gij moet van uw ontwerp afzien.... Ik sidder als ik mij in mijne gedachten voorstel, hoe ijsselijk de uitwerkingen zouden kunnen zijn van dat bezoek. Uwe vurige verbeeldingskracht zou hier beelden opdoen, die gij misschien bezwaarlijk weder uit dezelve zoudt kunnen verbannen. Althans dat is zelfs bij mij het geval, die, helaas! veroordeeld ben, om getuige te zijn van rampzaligheden, | |
[pagina 368]
| |
waarvan ik voormaals geen denkbeeld had. Gij denkt misschien, dat ik u de zaak wat zwart afschilder, om u af te schrikken, maar laat u dan het volgende staaltje overtuigen; 't geen op gister heeft plaats gehad. Wanneer zich de lieden, die hier geplaatst zijn, eenigen tijd wel houden, dat is geene grove buitensporigheden begaan, wordt hun vergund in den tuin te wandelen, waar alles zoo is aangelegd, dat zij weinig schade kunnen veroorzaken, en zich weinig beschadigen. Ik maak, om mijne gezondheid zooveel mogelijkte bewaren, nog al gebruik van den tuin, en raak reeds eenigzins gewend aan het onnoozel gezwatel van mijne medebewoners - aan hun' schichtigen en onregelmatigen gang - aan hun' wanvormigen en zotten opschik ... en kinderachtige bejegeningen - maar heden middag zag ik een man van omtrent zestig jaren een eerwaardigen grijsaard voor mij uitgaan, sterk in zich zelven sprekende - en eene soort van redevoering houdende, zoo als ik mij verbeeldde, maar nader bij komende, hoorde ik niets dan de afgrijsselijkste vervloekingen, die ooit de wanhoop heeft uitgedacht, en welke ik mij wel wachten zal, om door mijne pen te herhalen, dat mij ook onmogelijk zijn zou, uit hoofde van de snelheid, waarmede zij elkander opvolgden - In het kort, de man beschouwde zich als iemand tot het ondergaan van de eeuwige straffe verwezen.... Na eenigen tijd in deze vervloekin- | |
[pagina 369]
| |
gen tegen zich zelven volhard te hebben, begon hij te gillen en te brullen - zoodat ik van schrik eenige schreden achteruit week - en ik zag, hoe hij zich in het het stof begon rond te wentelen, en alle zijne kleederen te verscheuren ... en zijne grijze haren uit het hoofd te trekken ... met een schoten 'er twee of drie oppassers toe, en die hadden, schoon van stokken voorzien, werks genoeg, om zich van hem meester te maken. Onder het afgrijsselijkst gejammer zag ik, den door jaren eerwaardigen, man, wien de kleederen aan flarden bij het lijf hingen, en die zich de vuisten had aan stukken geslagen, knevelen en binden, en omdat hij niet wilde gaan, als een boos dier wegdrijven ... nog klinken de vloeken, nog zijn gegil ... nog zijn gekerm mij in de ooren. En ik zou iemand, buiten noodzake, willen blootstellen aan zulke ijsselijke tooneelen?? Ik ben niet in staat geweest, om u de toedragt van het geheel geval naar eisch te schilderen, maar uit de gebrekkige schets zult gij wel kunnen afnemen, hoe elk gevoelig meisje lijden moet, als zij dezelve in hunne volle ijsselijkheid en dadelijk aanwezen beschouwt. Maar al ondersteld, dat al deze akeligheden geen' zoo diepen indruk op uw hart maakten, dat het aangename Van ons onderhoud genoegzaam was om op te wegen tegen al het verdriet, dat hier onvermijdelijk is - dan nog zou ik u moeten aanraden, om van uw oogmerk af te zien. | |
[pagina 370]
| |
Immers gij zoudt mij dat bezoek geven, geheel tegen den wil en zin van uwe ouders.... Ik zal bij u niet aanvoeren, hoe veel wij verpligt zijn aan hun, die ons, behalve dat zij ons het aanwezen schonken, van onze teederste kindschheid af opgevoed en gadeslagen hebben; die zoovele onaangenaamheden zich om onzen wil hebben moeten getroosten; welker vreugde over onze vorderingen meestal geheel opgewogen, zoo niet dikwijls verre overgewogen werd, door de zorgen voor de gevaren, die hunne lievelingen omringen.... Ik weet, dat ik u die dure verpligting niet behoef te herinneren, daar ons dezelve met zooveel ernst van onze lieve Gibbon zijn ingescherpt geworden. Maar zoo die verpligting de algemeene van alle kinderen is, hoeveel te sterker is die dan de uwe, welke, door Gods goedheid, ouders bezit, die door een verstandige teederheid zooveel anderen te boven gaan. Gij hebt echter, om mij, in uwe gedachten genomen, om die ouders het verdriet aan te doen, om u voor een tijd van hun af te zonderen, en wel in een verblijf, welks naam alleen elk verstandigen mensch siddering aanjaagt.... Bedenk, welke zorge lijke dagen, welke treurige nachten uwe ouders zouden doorbrengen, indien gij dit ontwerp volvoerde: en neem hier nog bij in overweging, in welk licht uwe ouders mij thans beschouwen. Zij houden het daarvoor, dat ik u beleedigd heb.... 't Is ook verre van mij, | |
[pagina 371]
| |
dat ik de meening van zulke achtingwaardige lieden betwisten wil, schoon ik mijn hart vrij ken van alle opzettelijk beleediging.... Welke een onaangenaam denkbeeld echter zou het voor hun niet zijn, dat gij uw hartelijk liefhebbende ouders, die uw aangenaam bijzijn tot een dagelijksche vermeerdering van hunne genoegens verstrekt; genoegens, die zij van den Hemel ontvangen, als blijken zijner goedkeuring voor de uitstekende opvoeding, die zij u geschonken hebben; dat gij, zeg ik, zulke ouders zoudt verlaten, om in een Krankzinnighuis eene u onwaardige vriendin te gaan gezelschap houden; die door hare eige ouders, als eene zottin, uit de menschelijke maatschappij verbannen is. Hoe zou dat denkbeeld zulke brave ouders moeten grieven! Nu ik vertrouw, na dit alles, dat gij het geheel uit uwe gedachten zetten zult, om mij hier te komen bezoeken. Geloof echter, dat ik uw aanbod met zeer veel aandoening ontvangen heb, en dat ik, schoon gij het niet volvoert, zoo als ik u bij onze vorige vriendschap bidde en bezwere, geen oogenblik aan den volkomensten ernst van hetzelve twijfele, ja dat het bij mij dezelfde uitwerking doet, als of gij het dadelijk in werking gebragt hadt. - Het heeft bij mij zelfs meer dan ooit na het gebeurde den wensch doen geboren worden, dat 'er toch eenmaal een tijd mag komen, waarin het duistere, dat zekere, zoo ik hopen wil, toevallige gebeur- | |
[pagina 372]
| |
tenis bedekt, geheel opgeklaard wordt, dan, ja gevoel ik, dat, zoo al niet geheel, onze vriendschapsbreuk ten minste voor een groot gedeelte, zou kunnen hersteld worden... en dat, dat zou de aangenaamste gebeurtenis in mijn leven zijn. Ik kan niet nalaten hier nog iets bij te voegen over de navolging van de voorbeelden der Ouden, en van die zoogenaamde groote lieden. Ik weet, dat onze dierbare Madam Gibbon daarmede veel, zeer veel op heeft, en geloof, dat zij zeer goede reden heeft, gelijk alle verstandige opvoedsters, om verhevene en groote modellen aan hare kweekelingen voor te stellen, daar toch de meesten zeer natuurlijk ver beneden het middelmatige dalen, en misschien nog lager zouden komen, indien hun minder treffende voorbeelden voor oogen gehouden waren. Maar bij al den eerbied, die ik heb voor de oudheid, en derzelver groote mannen, heerscht 'er wel eens bij mij somtijds eenige twijsel over de juistheid der berigten, doch genomen die berigten zijn volkomen overeenkomstig met de waarheid, hoeveel heeft 'er dan bij de schitterendste daden niet dikwerf ondergeloopen, dat op de keper bekeken, meer aan hoogmoed, of aan halsstarrigheid, dan wel aan het rein beginsel van verheven deugd, die aanhoudende poging ter zedelijke volmaking, moet worden toegeschreven. O hoe dikwijls bedriegt zich de mensch, als hij denkt groot te hande- | |
[pagina 373]
| |
len - als hij meent, dat hij werkzaam is, uit het zoo even gemeld beginsel, ... als hij dan eens, na volvoering van zoodanig eene daad, met onbevooroordeelde kalmte, met aflegging van de partijdig oordeelende eigenliefde zijn bedrijf gaat beschouwen en ontwikkelen, dan zal hij dikwijls, terwijl de geheele wereld hem toejuicht, nog veel, in datzelfde toegejuichte bedrijf, ontdekken, dat aan alles, behalve edele en verhevene bedoelingen, moet worden toegeschreven. Geloof niet, dat ik door mijn' treurigen toestand eenigzins tot menschenhaat zou overhellen, o Neen! maar de groote zwakheden van die lieden, welke ik, door de gegeschiedenis, en mijne geringe ondervinding kenne, als bij wijlen de bedrijvers van groote en goede daden, doen mij gelooven, dat 'er zelfs aan hunne daden, die een blinkende zijde hebben, verscheide zwarte kanten zijn, die, misschien, gelukkig voor het menschdom zelve, bedekt blijven: ik hel over om te denken, dat menschen, met kleine uitzonderingen echter, in het zedelijke groote of kleine, elkander veel naderbij komen, dan eene oppervlakkige beschouwing onze jeugdige en menschlievende verbeelding denken doet, ja het is misschien alleen de zamenloop van onderscheidene oorzaken, die zij met den onredelijk en naam van toeval betitelen, die de menschen groot of klein zelfs in het zedelijke schijnen doet. Gij begrijpt, dat ik hier de uitvaagsels van het | |
[pagina 374]
| |
menschdom, zoo als ik 'er nu een of twee helaas! kenne, uitzonder, en wie weet nog over de zamengesteldheid zelfs van hunne slechte daden juist te oordeelen. - Kraaijestein en zij, die zich Mevrouw Meadows genoemd heeft, zijn buiten twijfel zeer slechte menschen: maar wie ziet, behalve de oneindige Wijsheid in de harten der menschen. Misschien, dat ook nog bij hun somtijds daden van zedelijke goedheid uit het regt beginsel plaats hebben; althans hoe ver zij in mijne verbeelding afgeweken zijn, ik zou niet gaarne een te ongunstig vonnis over hun vellen. Ik zou de zoogenaamde Mevr. Meadows niet gelijk stellen met den Heer Kraaijestein, ware het niet, dat ik begin te duchten, dat zij, naar uw vermoeden, misschien dezelfde is als Saartje Lindenberg. Behalve hetgeen gij schrijft wegens de overeenkomst van de wezenstrekken, die gij meent ontdekt te hebben tusschen Mevr. Meadows en Saartje Lindenberg, heeft mij Lise verhaald, dat toen ik het geluk had gehad, van mijn verblijf te Loosduinen te ontkomen, en Kraaijestein, die mij, bij een zeker door hem uitgevonden en geheel belegden aanval van huisbraak en geweld op de woning van Mevr. Meadows, opzocht om mij te beschermen, in een hevige woede uitbarstte, toen hij mij zijne prooi niet vond - en hoe 'er tusschen hem en de zoogenaamde Mevrouw Meadows hevige woorden rezen, | |
[pagina 375]
| |
waarbij hij zich eenmaal de naam van Saartje tegen Mevrouw Meadows ontvallen liet. Wat zegt gij hiervan? Had ik mij niet te dikwerf aan voorbarige besluiten schuldig gemaakt, zou ik, zoo uit uwe waarneming, als uit dat gezegde, en hierbij zeer vele andere kleinigheden zeker hebben opgemaakt, dat Mevrouw Meadows en Saartje Lindenberg dezelfde personen waren - en de jonge Toby - zijne gelaatstrekken - zijn geest... doch het past niet, dat ik mij verder toegeve in een vermoeden, waarvoor wel vele waarschijnlijkheden zijn, maar ik bespeur, dat, hoe meer ongelukken mij treffen, hoe meer een geest van wantrouwen en kwaad vermoeden in mijn hart plaats heeft. - Ik wil mij dus in dezen niet toegeven. - Achterdocht is ook dikwijls het zwak van lieden, die zich zelve wijzer of vromer wanen, dan de groote hoop van het menschdom. - Ach zoo dit eens op mij toepasselijk ware. Heilzaam zal voor mij zeker de tegenspoed zijn, zoo ik daardoor van dwalingen en gebreken genezen word. - O ik wenschte, dat ik eenige boeken had, want in mijnen toestand ontbeer ik die aangename metgezellen, die allen ongeluk dragelijk maken. - Ziet gij geen kans, om aan Lise door het adres dat hier in ligt, mij het Nut der Tegenspoeden van Mej. van Merken te bezorgen. Ik ken 'er wel veel van uit hoofd, maar toch niet geheel kan ik het mij herinneren en het zou mij nu zeer te pas komen. | |
[pagina 376]
| |
Immers die deftige Dichteres zegt zelve, door leed geleerd, van de Boeken: ‘Doch schoon dit wenschlijk lot aan onze hope ontstaat,
Schoon niemand deele in 't leed dat ons ter harte gaat,
Nog is 'er onderstand in onzen ramp te zoeken
In 't stil gezelschap van gewenschte en nutte boeken:
Die vrienden wijken nooit, hoe sterk het ontheil woed';
Hun taal sticht altoos nut aan een ontroerd gemoed -’
Om mijn bijzonder geval heeft de Dichteres niet kunnen denken.... Bezorg mij dat treffend Zededicht - en dan zal ik misschien gelatener kunnen zeggen: ‘Het kind door God bezocht is niet van God vergeten.’
Denk echter niet, dat ik van alle Lektuur beroofd ben. Ik heb van Lise haar Bijbeltje te leen gekregen. - Uit dat heilig en troostrijk boek verkwik ik van tijd tot tijd mijnen geest - en beur mij op door mij te versterken in dat geloof en die hoop, die het hart losmaken van de bekoorlijkheden dezer aarde, en den geest vervullen met vooruitzigten op eene toekomst van zaligheden, die welras de zwaarste ellenden van het tegenwoordig bestaan zullen doen vergeten. - Dan weder beur ik mij op, door mij de groote voorbeelden van deugd en heldenmoed, die in dat boek gevonden worden, voor te stellen. En zonder mij met die uitstekend moedige en bijzonder lievelingen des Hemels eenigzins | |
[pagina 377]
| |
gelijk te willen stellen; ontdek ik toch, hoe bijna allen, die met meer dan gewonen ijver de deugd najaagden en den Godsdienst voorstonden, van tijd tot tijd, onderworpen zijn geweest aan buitengewone wederwaardigheden, die meestal echter eindigden in uitkomsten, welke het zegel van de goedkeuring der Godheid aan hunne edele en voortreffelijke pogingen hechten. - Dus, kunt gij mij het werk van mijne geliefde Dichteres niet toezenden, ik bezit toch dat boek, dat door oudheid eerwaardig is, en zoo onderscheidende blijken van eene verhevene afkomst draagt. - Ik bezit dat boek, waarvan mijne dierbare en godvruchtige Mama mij, bij zekere gelegenheid een' fraaijen afdruk, overhandigde en met hare gewone nadruk 'er bijvoegde: ‘Bedenk altijd, Suse! dat dit van alle Boeken het beste Boek is.’ Gij schrijft (want wat vermoei ik u gedurig met mij zelve, het gewoon werk van ongelukkigen) Gij schrijft van broêr Koo op eene wijze, die ja den goeden jongen tot eer strekt, maar ik begrijp zeer wel, dat het met hem en u niet lukken zal, en ik ben daarover niet kwalijk te vreden. Alleen hoop ik, dat mijn beste Koo het zich niet te zeer zal aantrekken, als het geheel is afgedaan. Maak dus, dat het kleine vlammetje der hoop langzaam uitga, en dat hij naauwelijks het oogenblik noemen kan, dat hij het laatste flikkeringje gezien heeft. - Mijn hart voorspelt mij, | |
[pagina 378]
| |
dat 'er toch eenmaal, wie weet hoe ras, een ander zal opkomen, die zoo gij anders behagen in hem vinden kunt, door de voortreffelijkheid van verstand en hart het beste meisje waardig is. Met uwen brief te gelijk heeft Koo mij eenen van den Heer Walraven, die, zoo als gij wel vermoeden kunt, zich thans te Parijs bevindt, toegezonden. Hij zal weinig gedacht hebben, dat zijn brief mij hier, in zulk een huis, zon aantreffen, en toen ik hem de laatste maal sprak, zou ik zelf het bijna voor onmogelijk geacht hebben, dat men mij, zonder van mijn verstand beroofd te zijn, hetzelve ten verblijf geven zou. Hij schrijft mij zoo het een en ander over zijne ontmoeting ten huize van uwe ouders - en heeft zich uwe zaak ten sterkste aangetrokken. Gij had u waarlijk geen slechten advocaat gekozen in een der voortreffelijkste mannen, dien ik immer ontmoet heb, en zoo gij den brief zelven laast, zoudt gij uw over den ijver verwonderen, waarmede hij alles behandelt, hetgeen onze verwijdering betreft. Schoon ik u nu duidelijk genoeg heb te verstaan gegeven, dat ik verwacht en hoop, dat gij van uw opzet, om mij hier te komen bezoeken, zult afzien, denk ik geenszins, dat zulks strekken zal, om u in een denkbeeld te brengen, dat mij de voortzetting van onze briefwisseling onaangenaam zijn zal. | |
[pagina 379]
| |
Groet intusschen uwe waardige ouders; bovenal mijne lieve Madam Gibbon, en zeg haar, dat ik ook haar eerstdaags hoop te schrijven, en geloof mij
Uw dienstv. Dienaresse en Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|