Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
Beverwijk den 22 Maart.Waarde Broeder!
Eergisteren heeft Lise u in een klein briefje geschreven, dat zij zich bij mij bevindt, en u den weg aangewezen, waar door ik in staat zal zijn, om met u, indien 'er geene redenen zijn, die mij daarin tegenhouden, of u daarvan afschrikken, briefwisseling te blijven houden uit dit verblijf van droefheid en ellende, waartoe mij onverdiende haat veroordeeld heeft, en werwaarts eene mij onverklaarbare toegeeflijkheid gebannen heeft. Ik behoef u niet te zeggen, mijn Broeder! dat ik mij zeer hartelijk verheugde over het geluk, dat de trouwhartige Lise, die in liefde zoovele mijner vrienden overtreft, zich getroost heeft, om zich als het ware met mij te laten opsluiten. Ik bid God, dat 'er eenmaal een dag komen mag, waarin ik haar eenigermate die trouw kan vergelden; doch, daar het schijnt, dat mijne vervolgingen geene palen kennen, zou het mogelijk zijn, dat | |
[pagina 335]
| |
ik voor dezelve bezweek, eer ik tot die vergelding eenigzins in staat ware. Dus, lieve Broeder! ik beveel, in dat geval, haar aan uw weldadig en broederlijk hart. Zij is het, die mij thans, zooveel de omstandigheden gedoogen, zonder dat wij gevaar loopen, dat mijn Heer Jochemsz of zijne vrouw onze betrekking ontdekken, door haar gezelschap mijnen toestand dragelijker maakt. Zij is het, die mij aan dit papier, waarop ik aan u schrijve, geholpen, en mij het potlood bezorgd heeft, waardoor ik mij met u onderhouden kan. Immers zonder haar zou ik, met reden, als een krankzinnige behandeld, daarvan geheel verstoken zijn. Ook zij is het, die dezen brief, en welke ik meer schrijven moge, zal verzenden, en, zoo men een zoo ongelukkige niet geheel vergeet, aan haar, doch onder het adres dat ik hier insluit, zal men mij kunnen antwoorden of schrijven. Zie eens, lieve Broeder! onder welke verpligtingen Lise mij brengt, aan welke ik de ontvlugting van het buiten te Loosduinen eerst te danken had. Nu, zoo als ik boven zeide, zoo het mij onmogelijk mogt zijn haar beloonen, dan zult gij en Wimpje daarin niet achterlijk zijn. Ik zal mij wachten, om mij over de mij aangedane behandeling uit te laten, daar ik dan in de beoordeeling zou moeten treden van het gedrag van een' ongelukkig man, voor welken ik, ondanks al het gebeurde, eerbied, liefde | |
[pagina 336]
| |
en medelijden koestere. Ook zou de vrijmoedige beoordeeling van zijn gedrag omtrent mij misschien veroorzaken, dat gij hem minder eerbiedig en liefdrijk behandelde, dan uw pligt vordert, en mijn hart verlangt. Van de twee andere personen, die de hand gehad hebben in mij hier te doen plaatsen, zal ik ook liefst zwijgen, omdat de eene tot Papa in eene betrekking staat, welke mij verbiedt vrijheden omtrent haar persoon te gebruiken, waartoe mijne gevoeligheid mij ligt zou uitlokken - en wat zal ik van de andere zeggen. Haar gedrag is mij onverklaarbaar. Ik acht mijne rust te hoog, om mijne ziel te kwellen over eene opgehitste kwaadaardigheid, welker oorzaak mij onbekend is. Gij ziet uit dit een en ander reeds, dat ik het geluk heb van in een' vrij bedaarden staat te verkeeren, en waarschijnlijk in veel gelukkiger, dan zij, die mij in deze ellenden gestort hebben, zich kunnen verbeelden. Ik heb het geluk gehad, dat de koorts, die zeker eenige ijlhoofdige verschijnsels, na mijne ontvlugting, had doen geboren worden, zich niet herhaald heeft, en dus hebben de Heer Jochemsz of zijne vrouw geen enkele spoor van bijsterzinnigheid in mij bespeurd. Ik dank God, dat ik zoo gelukkig geweest ben, en, als dit zoo blijven mag, zullen deze lieden, die ik zooveel mogelijk aan mij zal zoeken te verpligten, wel spoedig gewaar worden, dat ik geen voorwerp ben, om | |
[pagina 337]
| |
in hun huis opgesloten te worden; en dus denk ik, dat ik weldra dit verblijf zal kunnen verlaten. Ik heb best geoordeeld, om wegens mijne historie niets mede te deelen, omdat ik begrijp, dat zij hier niets met onze familiezaken te stellen hebben. Waartoe ook zou ik sommige personen aan de overtollige beoordeeling van lieden blootstellen, die mij althans voor eene halve zottin moeten houden, welke maar weinig geloof verdient. En daarenboven zijn zij onbevoegde regters tusschen mij en mijne familie. Juffrouw Jochemsz, die al gemerkt heeft, dat men toch met mij praten kan, heeft reeds eenige vragen gedaan, maar ik heb haar zulke ontwijkende antwoorden gegeven, dat zij reeds afgelaten heeft, wel meer of min onvergenoegd, om die teleurstelling, maar volkomen overtuigd, van dat geen, hetwelk ik wenschte - namelijk, dat ik niet van mijn verstand beroofd ben. De Heer Jochemsz, die een vrij barsch voorkomen heeft, en zich vrij wat op zijne geneeskundige bekwaamheden schijnt te willen laten voorstaan, heeft mij de twee eerste morgens een visite als Dokter gegeven. - Hij verklaarde, op mijne vraag, hoe hij mijn' pols bevond, ‘Tamelijk bedaard, tamelijk bedaard; bedaarder dan hij bij mijne aankomst zich had voorgesteld.’ Hij ordonneerde mij evenwel het gebruik van eenige geneesmiddelen, welke ik, mij vrij wel gevoelende, heb doen verdwijnen, zon- | |
[pagina 338]
| |
der dat ik 'er mijn ligchaam mede van streek geholpen heb. En echter bespeurde de man den volgenden dag de goede uitwerksels van het recept, door hem voorgeschreven! Ik heb hem alleen verzocht, dat hij, ingevalle mijn toestand zoo gunstig blijven mogt, hij als dan de goedheid hebben zal van daaromtrent Papa te onderrigten, daar hij wel begrijpen kon, dat ik gaarne, hoe aangenaam hij mij dit verblijf ook zocht te maken, echter, hoe eer hoe liever hetzelve zou verlaten; althans dat het mij zeer veel genoegen zou doen te mogen vernemen, dat hij mij verklaren kon als wel bij mijne zinnen zijnde. ‘Wij zullen zien, Mejuffrouw!’ zeide hij, ‘wij zullen zien, als wij eens een maandje verder zijn, en 'er doen zich dan geene nieuwe verschijnsels op, dan zal ik eens aan mijn Heer uw Papa schrijven.... Als ik op het verzoek van de lieden, die hier geplaatst zijn, aan hunne familien schrijven zou, telkens, als zij zich verbeelden hier lang genoeg geweest te zijn, mogt ik wel een Secretaris aanleggen.... Maar als gij ut wel gedraagt, zoo als gij tot nog toe gedaan hebt, zult gij het ook wel hebben.’ Ik voelde, dat ik toornig werd, maar ik had het geluk van mijne gevoeligheid te bedwingen, en beantwoordde zijn gezegde met eene buiging, die hem een weinig van zijn stuk scheen te brengen. Evenwel, lieve Broeder! het vooruitzigt van | |
[pagina 339]
| |
hier eenigen tijd te zullen moeten doorbrengen, is alleronaangenaamst, want het gezelschap, dat ik in dit verblijf heb, is onverdragelijk. Ik zal, daar ik toch den tijd heb, u maar eenige staaltjes geven, die, ik in dezen korten tijd heb opgedaan, maar die u bevestigen zullen, dat ik niet zonder reden hoop, dat ik zoo kort mogelijk in dat Huis moge opgesloten blijven. 'Er is hier een vrij groote tuin, waarin men, als het weêr gunstig is, wandelen mag. Dit staat namelijk vrij aan lieden, die, zoo als ik geoordeeld word door den Heer Jochemsz, eenigzins vertrouwd worden alleen te loopen. Als het verder in het jaar komt, moet het in dien tuin zeer aangenaam zijn. Maar, lieve Broeder! verbeeld u, welke ellendige menschen daar heen en weêr zwerven. Sommigen loopen met de armen, in elkander geslagen, als in diep gepeins daar henen ... staan nu eens stil, en staan dan verschrikte blikken op - anderen loopen met groote stappen, en eene schichtige snelheid, onverstaanbare klanken met groote drift uitboezemende, of althans woorden zonder zamenhang voortbrengende. Een jeugdig meisje, ik denk van onze jaren, zeer misselijk opgekleed, kwam mij in den tuin wandelende op zijde, maakte eene zeer diepe dienaresse, en zeî: ‘Mijn lieve Frederik! hoe lang is het geleden, dat ik u gezien heb ... weet gij ... weet gij toen wij met elkander in de Munt walzten ... kom ... kom ...’ (en | |
[pagina 340]
| |
hier greep mij het ongelukkig schepsel aan, en wilde met mij walzen ... ik riep om hulp ... oogenbliklijk werd ik ontzet, en het arm schepsel werd onder zware bedreigingen naar haar vertrek geleid. - Na nog wat gewandeld te hebben, ontmoette ik een' man, naar gissing van veertig jaren. Met eene schromelijke snelheid kwam mij deze tegen loopen: ‘Euridice! Euridice!’ zeide hij mij ziende, ‘kent gij ... kent gij uwen Orpheus niet.... Hier, hier zijn wij in de Elizeesche velden ... nu zal ik u niet weder verliezen door uit liefde op u terug te zien.... O het heugt mij nog, hoe ik ongelukkig ... naar u omzag - en hoe ik u, bijna aan den rand der aarde gekomen, in het rijk der schimmen zag terug zinken. Neen! lieve Euridice! de Thracische wijven hebben mij groot plaisir gedaan, met mij dood te slaan ... en had een slang u in de hielen gebeten - hij heeft met mijn hoofd niet naar zijn welgevallen mogen spelen, want gij ziet wel, dat ik aan uwe zijde wandel zonder hoofd - nu zijn wij daar, waar van ik sprak, toen ik de eerste maal in den Orcus gedaald was - en toen ik tegen hunne majesteiten Pluto en Proserpina zeide: (Hier sprak de man eenige rege regels LatijnGa naar voetnoot(*)) Zie mijn lief, nu blijft | |
[pagina 341]
| |
Tantalus zonder naar ons te kijken, naar het water happen. Ja, Ja, Ixion blijft nu wel draaijen met zijn rad. Zie ook, hoe die gier in de lever van Prometheus blijft pikken.... Nu gaan de Danaïden wel voort met haar vat te vullen, en Sysiphus blijft nu niet op zijn steen zitten. Ook zijn de tranen van de Eumenides lang opgedroogd.... Nu, nu mijn Euridice mag ik hier met u arm in arm wandelen....’ En toen volgde 'er weder eene heele reeks Latijnsche verzen.... Ik vroeg in stilte aan een der oppassers, wie die Heer was?... Die gaf mij te verstaan, dat hij Conrector in een der steden van Overijssel geweest was, en heele geleerde aanmerkingen over een Latijnsch Dichter geschreven had ... maar een eind weg gekomen zijnde, was het den man in het hoofd geslagen - en dat hij altijd, als 'er een nieuweling in het huis kwam van mijne sekse, die den naam gaf van Euridice. - Gister middag aan tafel zittende, want ik eet aan één tafel met die ongelukkigen, schreeuwde een, die ik nog niet had hooren spreken - het was eene gele magere Dame van bij de zestig jaren: ‘Wat heb ik gedaan ... wat heb ik gedaan ... o Mejuffrouw Jochemsz - word niet zoo kwaad op mij - ik kan het niet helpen, dat uw man mij zoo zit toe te lonken.... Ik doe zooveel in mijn vermogen is, om de betooverende krachten mijner oogen te temperen, | |
[pagina 342]
| |
maar wat kan ik het helpen, lieve Juffrouw Jochemsz, dat de natuur mij met zoovele wapenen tegen de harten der mannen voorzien heeft.... Ik beloof u, ik zal het niet weêr doen;’ en toen begon de arme sloof te huilen als een schoolkind. - En of de goede Juffrouw Jochemsz riep: ‘'t Is u vergeven, Mevrouw! 't is u van harte vergeven.’ Het ongelukkig mensch bleef al den tijd, dat het eten duurde, zoo zitten snikken, dat zij geen brokje meer kon binnen krijgen.... Een ander, die geen woord sprak, en nog al ordelijk mij toescheen, had vermaak om van zijn brood kleine pilletjes te maken, en toen hij dit verrigt had, wierp hij 'er nu en dan sommigen meê in het gezigt, hetwelk vrij wat ongenoegen gaf, tot dat eindelijk de Heer Jochemsz zijne stem verhief, en hem op straf van stokslagen verbood, om met dat bedrijf voort te varen. - Juffrouw Jochemsz, die aan mijne zijde zat, en bijzonder acht op mij als eene nieuweling gaf, waarschijnlijk verwachtende, dat ik misschien ook de eene of andere narrepots spelen zou, daarvan niets bemerkende, kon niet nalaten, daar zij mijne oplettendheid op de verscheidenheid van de grillen der ontstelstelde hersenen van mijne medemenschen bespeurde, mij te vragen: ‘Wat dunkt u Juffrouw van zulk een leventje: is het niet regt, geschikt, om 'er zelf gek van te worden?’ Ik hernam: ‘De gewoonte, Mejuffrouw! de ge- | |
[pagina 343]
| |
woonte maakt alles dragelijk, anders, ja! 't Is verschrikkelijk om te zien, tot welke buitensporigheden de mensch vervalt, die het gebruik zijner rede verloren heeft....’ En naauwelijks had ik het woord Rede uitgesproken, of de Heer Jochemsz zeî, ‘O Mejuffrouw! Mejuffrouw! wij hebben het u vergeten te zeggen, maar op dat woord staat hier de hoogste straf, want het kan mijn geheel huis in rep en roer brengen....’ Ik maakte mijn excuus, dat wanneer de wet onbekend was, 'er ook geene overtreding kon plaats hebben ... maar de oorzaak van het verbod bleek mij binnen weinige oogenblikken, want nog terwijl ik mijn excuus maakte, stond reeds een der Heeren aan de tafel op, en sloeg driemaal met beide zijn vuisten op dezelve, zoodat alles lilde en beefde; en begon met eene verbazende snelheid eene aanspraak, die hier op nederkwam. ‘Rede - Goddelijke Rede! - o scherpzinnige Kant! - waar zijt gij gedrogt der verstandelijke schepping - waar zijt gij Antikantiaansche Ezel - vijand van alle verlichting - waar zijt gij, ellendige Jochemsz! - Nooit zult gij uwe ziel op het hooge ideale standpunt plaatsen, waarop men de rede-ideën, de eeuwigheid, de vrijheid, ja zelfs de Godheid,verzinlijken kan.... Kom hier, zoo gij onder den atmospheer van mijne dichterlijk-wijsgeerige genie naderen durft ... kniel voor mij neêr - en leer voor mijnen | |
[pagina 344]
| |
zetel gebogen, wat volgens den onsterflijken Kant de rede is ... Leer, welke zaak dat zoo dikwijls misbruikt woord beteekent. - 't Is eenvoudig niets anders, dan een in ons aangelegd vermogen, waardoor wij van onze middelijk verkregen begrippen, algemeene gevolgen afleiden ... en dat, dat hebt gij ontkend, dat ik bezit. Rampzalige Sophist! - maar ik heb een Dichtstuk onder handen, of liever in mijn hoofd, en de tijtel zal zijn het Antikantiaansche Dolhuis van halfgeleerde Filosofen ... en daarin zal ik u - miserabele Dokter Jochemsz, als Jorisvaar verwezenlijken.... Heiligschender van den grooten Koningbergschen wijsgeer ... gedenk, dat ik tien jaren onder dien grooten man gestudeerd heb ... en gij hebt u durven verstouten, om mij het gebruik mijner rede te ontzeggen. - Ik heb gezwegen ... lang gezwegen ... maar nu het heilig woord rede weder genoemd is ... nu zal ik hare regten handhaven, handhaven zal ik haar tegen alle geweldenaars, tegen alle domkoppen, tegen alle weetnieten ... handhaven zal ik hare regten vooral tegen u, die zelfs met mijn kenvermogen den spot gedreven hebt.... Ik zal u vijand van verstand, eeuwigheid, vrijheid, vijand der Godheid...’ - en hier begon hij met alles wat hij grijpen of vatten kon, den Heer Jochemsz naar het hoofd te smijten, zoodat ons de scherven om het hoofd | |
[pagina 345]
| |
vlogen - en de Heer Jochemsz was genoodzaakt met twee oppassers den redenaar naar een apart verblijf te leiden.... Gij begrijpt, dat nu de tafel afgenomen werd. Toen de Heer Jochemsz ellendig gehavend terug kwam, maakte ik hem nogmaals mijne verschooning, dat ik onschuldig de oorzaak gegeven had tot zooveel verwarring, en beloofde hem, dat ik mij in het vervolg wel wachten zou van Let bewuste woord te gebruiken, en vroeg hem met een naar de oorzaak van de verbijstering van dezen Heer. ‘Och, wat zou de oorzaak zijn, Juffrouw! wat anders, dan de gewone oorzaak van de kwaal, die hier plaats heeft - niet anders dan het al te. Deze Heer heeft een ongemeen scherpzinnig verstand; niet te vreden met de gewone kundigheden, die wij menschen kunnen opdoen, heeft hij zich geheel aan de hooge Metaphysica overgegeven. Hij heeft het stelsel van Kant, als het meest in de mode, tot zijn leiddraad genomen - maar of hij dat van Kant, of dat van Locke, of van Leibnitz, of van welk ander wijsgeer genomen had, het zou hetzelfde geweest zijn - de man heeft 'er al te veel uit willen halen.... Ik ben in het geheel geen Filosoof, en hoop het ook nooit te worden, Juffrouw! maar ik doe maar mijne waarnemingen op mijne patienten, en ik verzeker u dat mijn huis leêg zou staan; zoo de menschen niet al te veel lief- | |
[pagina 346]
| |
de, al te veel geldzucht, al te veel eerzucht hadden, of al te wijs wilden zijn.’ Ik vroeg hem toen, of hij zulk een vijand van de Kantiaansche wijsbegeerte was, daar men toch niet kan ontkennen, of zeer schrandere en geleerde mannen, hadden die boven de vroegere stelsels de voorkeur gegeven, waarop hij mij zeer koeltjes antwoordde: ‘Ik heb tegen geene wijsgeeren hoegenaamd.... 't Is maar, eene opvatting van een verwilderd verstand - Hij houdt mij ongelukkig voor een Recensent van een Maandwerkje, waarin een stukje, dat hij moet uitgegeven hebben, zoo wat moet gegispt zijn.’ Daar de Heer Jochemsz vrij pratig viel, vroeg ik hem, welke soort van ongelukkigen, die hier logeren, hij voor de ergste hield. - ‘Ik weet dat zoo net niet, Juffrouw!’ zeide hij, ‘maar wel dat Filozofen en Poëeten de ongemakkelijkste zijn, om te behandelen. - Die Orpheus heeft mij laatst een kostelijke zakparuik in het vuur gesmeten, om een klein verschilletje over de Trochaïsche of Alexandrijnsche voetmaat, en zie nu, hoe mijn jabot door dezen Filosoof verscheurd is.... Verliefde gekken zijn nog al de dragelijkste. - Kijk, daar ginder gaat Juffrouw Truitje, die is altijd in het zoete.... Maar ik zou mijn tijd wel met u verpraten.’ Ik volgde toen dat ongelukkige meisje eens, o 't was een bevallige schoonheid, zoo van | |
[pagina 347]
| |
even twintig jaren. Zij had iets kwijnends in hare oogen - en het arme kind deed niet anders, dan gekleurde stukjes papier, die zij voor bloempjes hield, in het rond strooijen, zeggende: ‘Ja, 't is voor u, 't is voor u, lieve Willem, dat ik deze bloempjes strooij. Ik zal immers uwe bruid worden, - toekomenden Dingsdag - en dan moeten 'er immers bloemen gestrooid worden ... Ik zal u een handvol bloemen in het aangezigt werpen ... en gij zult lagchen, en ik niet meer schreijen.... 't Is voor u, dat ik deze bloempjes strooije ...’ en al weder hetzelfde. Mejuffrouw Jochemsz zegt, dat dit somtijds verscheidene uren duurt. Het is een meisje, dat door haar minnaar verlaten is, en zulks zich zoodanig heeft aangetrokken, dat het haar in het hoofd is geslagen. Ik heb mij maar wat breed uitgelaten, Koo! om u eens een regt denkbeeld te geven van het wonderbaar gezelschap, dat mij omringt ... Hadt gij u ooit kunnen verbeelden, dat ik, bij zinnen zijnde, een lid zou kunnen uitmaken van zulk een ellendige maatschappij, waarvan ik u nog maar de minstellendigen beschreven heb; want 'er zijn 'er verscheidene, die nooit voor het licht komen, en, bijna hopeloos van het edelst kenmerk van den mensch beroofd, onverstandiger en woester, dan het redelooze vee, hun leven in eene eindelooze woede doorbrengen. Lise heeft eenige van de- | |
[pagina 348]
| |
zelve moeten zien, maar ik heb genoeg aan hare beschrijving.... Den laatsten nacht, een half uurtje wakker liggende, hoorde ik een ellendig gejammer en gegil - schoon op een' tamelijk grooten afstand, zeker kwam het uit het verblijf van een dier ongelukkige voorwerpen. - Met welk een gevoel van dankbaarheid verhief zich toen mijn geest tot God, hem dankende, dat, schoon het ongelukkig beloop der dingen mij in dit huis van ellenden had nedergestort, mijn verstand ongeschonden was, dat waarlijk zoo zeer was blootgesteld geweest aan schokken, die zeer ligt door eenig bijkomend toeval mij een geschikt voorwerp van dit huis zouden gemaakt hebben. o Hoe vurig bad ik Hem, dat ik in deze diepe vernedering door geene mistroostigheid mag overvallen worden, en daardoor een prooi van driften en aandoeningen, die mij tot den ellendigen toestand zouden kunnen doen nederzinken, waarvan ik nu alleen den schijn heb. Mijn geest is over het geheel genomen zeer kalm, zelfs veel kalmer, dan op het laatst van mijn verblijf te Loosduinen. Ik bevind mij hier in volkomene veiligheid tegen de aanslagen van den boozen man, die mij zoo baldadig vervolgd heeft, en wiens afschuwelijke praktijken mij nog niet alle bekend zijn. Ik krijg zelf vermoedens omtrent Mevrouw Meadows, die ik u nog niet durf mededeelen, omdat zij zoo afgrijsselijk zijn ... Lise heeft mij omstandigheden, na mijn | |
[pagina 349]
| |
vertrek voorgevallen verteld, en onder anderen een' naam genoemd, die mij alles doet vermoeden, wat boos is ... en als dat zoo is, als ik somtijds vaststelle, o dan gloeit mijn hart van vurige dankbaarheid, dat ik zoo veel ijsselijke gevaren ontkomen ben. Maar ik hoop, dat de tijd alles zal ophelderen. Heb nu de goedheid om dezen, als gij hem gelezen hebt, aan Madam Gibbon te zenden, die brave vrouw zal wel wenschen te weten, waar haar Suse gebleven is, en als zij dat reeds weet, hoe het met mij in mijn nieuw verblijf en verwisselde omstandigheden gaat. - Beveel haar toch, dat zij mijn' brief geheim houdt, maar zonder uwe aanbeveling zal zij dat van zelve wel begrijpen. Ik wenschte ook, dat zuster Wimpje alles wist. Zend haar dien, eer gij hem aan Madam Gibbon stuurt. - Nu, gij zult misschien tot het een en ander beter kans zien dan ik hier gissen kan. Als gij eens een ledig oogenblikje hebt, en mij in veiligheid kunt schrijven, vergeet dan toch niet
Uwe toegenegene zuster
Susanna Bronkhorst. |
|