Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
den Haag, 20. Maart.Lieve Vriendin!
Nu kan ik niet nalaten aan u te schrijven, schoon in de onzekere hoop, of deze wel in uwe handen zal komen ... o, mijn lieve Suse! hoe zal ik u mijne aandoeningen melden! Zoover, zoover hebben het dan de haat en boosaardigheid gebragt, dat gij uit de menschelijke maatschappij verbannen zijt, en geplaatst in het midden van die ongelukkige, die hoogstbeklagenswaardige voorwerpen, die aan het oogder wereld onttrokken worden, en die door het verlies van hun verstand het vernederendst tooneel voor den mensch opleveren. Woorden ontbreken mij, om u uit te drukken de aandoeningen, die mij overweldigden, toen ik dit rampzalig berigt van uwen broeder ontving, en bij elke herinnering aan uwen toestand grijpt mij eene onuitsprekelijke droefheid aan. Ik wil nu niet eens | |
[pagina 314]
| |
reppen van ons nog onbeslist verschil, schoon dit zeker eene verwijdering veroorzaakt heeft, welke misschien alleen de tijd zal kunnen heelen.... Wat gij van mij denken, wat gij van mij, helaas! met eenigen, met te veel schijnbaren grond, vermoeden moogt, ik ben nog geheel dezelfde voor u ... en hoe ongelukkig ook uw toestand zij, ik dank den Hemel, dat 'er misschien eene gelegenheid geboren is, om u althans eenig wezenlijk bewijs daarvan te geven. Het heeft mij zeer veel gekost om het 'er bij Papa en Mama door te krijgen, maar mijne vriendschap heeft gezegepraald, en hetgeen ik u schrijven zal, is met hunne toestemming. Ook draagt het de hoogste goedkeuring van Madam Gibbon weg, die ik dagelijks bezoek, en alle onze gesprekken loopen over u. - Wij reikhalzen nu vruchteloos, om eenig berigt van u zelve te ontvangen. Maar ter zaak. Lieve Suse! Ik hoop, dat gij het voorstel, dat ik u doen zal, niet van de hand zult wijzen. - Daar het toch niet lang zal kunnen verborgen blijven voor den Heer en Dame, aan wier toevoorzigt gij, in uwen tegenwoordigen toestand, aanbevolen zijt, of uwe toestand verschilt aanmerkelijk van die soort van ongelukkigen, welke aan hunne zorg toevertrouwd zijn, twijfel ik niet, of zij zullen wel iets willen bijdragen, zoo zij anders een menschelijk hart hebben (en dat geve de Hemel om zooveler ongelukkigen wille | |
[pagina 315]
| |
als hen omringen) om u uw lot dragelijk te maken. Stel hun dan eens voor, of zij niet zouden toelaten, dat eene uwer vriendinnen, voor haar eige rekening, eenigen tijd bij u mogt komen logeren. Verzeker hun, dat deze met alle schikkingen, die zij deswegens willen maken, volkomen te vreden zijn zal, o Suse! en zoodra ik uw toestemmend antwoord ontvangen heb, zal ik onmiddelijk schikkingen tot mijne reis maken, en eer 'er twee dagen om zijn, ben ik bij u. Ik zal in lang geen blijder oogenblik beleefd hebben (want sedert het bewuste voorval heb ik bijna mijne opgeruimdheid geheel verloren) dan dat, waarop ik zoodanig een' brief van u ontvang - of, zoo gij mij niet moogt schrijven, want ik weet niet, welke de bepaalde orders van zoodanig een huis zijn, waaraan gij zeker zult onderworpen zijn; verzoek dan de Heer of Dame van het huis, dat zij de goedheid hebben van uit uwen naam aan mij te schrijven, ook dan zal ik even onverwijld komen... Mama noemde mij, toen ik dat voorstel herhaalde eene goedaardige dweepster althans in het stuk van vriendschap, maar Papa, die toch bijlang na geen dweeper is, vond 'er wel niets overdrevens of dweepends in, maar hij vreesde, dat mij het gezelschap, dat ik buiten Suse daar zou aantreffen mij zeer slecht zou bevallen - en hij voegde 'er bij, dat zulke heldhaftige blijken van vriendschap wat uit | |
[pagina 316]
| |
de mode waren. Daar ik in Papa reeds eenigermate eenen verdediger tegen Mama's gevoelen gevonden had, liet ik dat maar onaanroerd; maar zeide alleen glimlagchend, dat ik, nu reeds zoo lang van uw bijzijn verstoken geweest zijnde, mij weinig bekommeren zou over de andere mij omringende personen, als ik mij maar bij u bevond - en dat ik, zoo als het in waarheid is, 'er niet bijzonders heldhaftigs in vond ... maar dat de menschen, over het algemeen mij toeschijnende zelfs beneden het gewone peil gezonken te zijn, ook een gewoon bedrijf voor iets heldhaftigs houden. Papa vond dat deze aanmerking wat scherp was - en Mama betuigde hare vrees, dat vroeg of laat zulke, denkbeelden, als ik koesterde, mij tot stappen zouden vervoeren, die, zoo al niet verkeerd, echter zeer weinig berekend waren voor de tijden en het land, waar in wij leven. 't Kan bij mij gebrek aan doorzigt of ervarenis zijn, Suse! maar Madam Gibbon begrijpt het evenwel eveneens als ik, en daarom denk ik, dat ik het nog alles zoo geheel niet mis heb. - Mij dunkt, dat de voorbeelden van vriendschap, vaderlandsliefde en andere deugden der Ouden, die ons als kinderen, in voorbeelden geleerd worden, toch iets meêr dan sprookjes zijn. Immers, zoo 'er al wat verdichts onderloopt, dat wel mogelijk is, worden zij ons immers door onze Leermeesters en | |
[pagina 317]
| |
Leermeesteressen voorgehouden, als voorbeelden, en modellen, om ons leven naar in te rigten.... Ik mag immers niet denken, en Madam Gibbon gelooft het ook niet, dat ons al die schoone voorbeelden zoo maar louter als uit spel worden voorgedragen, geheel zonder oogmerk, dat wij, in het vervolg van ons leven in die gevallen komende, daarvan ons zouden bedienen. Dan ware het beter, dat men ons hoofd met andere denkbeelden vervulde, en ons hart zulk aangenaam voedsel niet gaf. Madam Gibbon denkt, dat men liefst alle menschelijke grootheid in de boeken en van de schouwtooneelen verbannen zag, omdat de meeste menschen naauwelijks zich in staat gevoelen, om een dragelijk middelsoort uit te maken. Zij zeide bij die gelegenheid: ‘Vele menschen spreken met verrukking van Orestes en Pylades, van Damon en Pythias, van David en Jonathan, die op zijn best eene welmeenende goede kennis op de wereld hebben, en geheel buiten staat zouden zijn, om eenige opoffering, zelfs van eenige weinige dukaten voor iemand op de wereld te doen. Maar het hapert daar niet aan, dat de menschelijke natuur niet in staat zou zijn tot het bereiken van die hoogte van voortreffelijkheid: Neen! schoon het altijd maar het geval van weinigen geweest is, en ook wel blijven zal, omdat het eene moeite en zelfsverzaking kost, die zich met het vadzige | |
[pagina 318]
| |
en het belangzoekende der meesten zich kwalijk plooijen laten, de krachten zijn door den goeden Schepper wel in ons gelegd, maar het is het bedrijf van schrandere egoïsten, die zich eerst wijs gemaakt hebben, dat, hun Ik het middelpunt van het heelal zijnde, alles, wat groot en edel is, en de gewone lage handelwijze van het menschdom overtreft, of tot de Romans en het Tooneel te verwijzen; of zoo het nu en dan plaats heeft, in een belagchelijk licht voor te stellen; en daar willen dan de honderde Echo's, die hunne woorden opvangen, ook gaarne aan, omdat zij zelfs, bij eene oppervlakkige beschouwing van zich zelve, en eene vergelijking van zich zelve bij maar eenigzins groote lieden zoo deerlijk, zoo nietig klein worden. Denk niet Lotje!’ voegde zij 'er eindelijk bij: ‘dat de groote mannen der oudbeid de bespotting of den laster van hunne tijdgenooten ontkomen zijn.... Maar uwe Mama heeft misschien daarin gelijk, dat men in dit land over het algemeen niet zeer geschikt is voor eenigzins groteske gevoelens - althans ik heb eens een Burgemeester van eene kleine stad, in dit land, voor een volslagen gek hooren verklaren, omdat hij een waarlijk half gekken neef van hem niet met een lucratif postje beschonk, maar het aan een verstandig man gaf, die hem niets in den bloede bestond.... Wat zou men | |
[pagina 319]
| |
dan in dit land niet van de groote modellen der oudheid zeggen ... ja wat erger is, ik heb hier de daad van Hambroek, voor gekheid, voor razernij, hooren uitkrijten.’ Gij zult nu uit dit alles niet begrijpen, Suse! dat ik eenige bijzondere waardij hecht, aan het gedaan aanbod, en dat ik meen daarmede iets buitengewoons te verrigten - maar houd dit alleen voor een uitvloeisel van het gesprek door mij met mijne ouders en daarna met Madam Gibbon gehouden.... Sedert onze droevige vriendschapsbreuk is Madam Gibbon de eenige, met welke ik regt praten kan. O die voortreffelijke vrouw, die ons heeft leeren denken, verstaat mij beter, dan mijne Mama zelf. En hare goedkeuring is bij mij van een alles overwegend gewigt. Zij behoort tot die zeldzame menschen, die bij het klimmen der jaren en bij de kalmte der hartstogten, het fijn en edel gevoel der jeugd behouden.... 't Schijnt, helaas! veelal het geval, dat met het toenemen der jaren het gevoel voor het schoone en goede verstompt, en dat de menschen bij elken trap des levens, dien zij hooger klimmen, en hoe meêr zij voor anderen zouden behooren te leven, in tegendeel meêr en meêr in zich zelven wegkrimpen, en gevoellooze egoïsten worden. Ik heb u maar met één woord geschreven, dat ik het berigt van uwen ongelukkigen toestand van uwen broêr Koo ontvangen heb. | |
[pagina 320]
| |
Waarlijk zijn eenvoudig en kunsteloos verhaal van het gebeurde trof mij dieper, dan ik mij verbeeld, dat een veel sierlijker en fraaijer opstel zou hebben gedaan. Zijn hart, zijn goed hart sprak in ieder regel, in ieder woord. Zeker was het bijzonder streelende voor mij, uit hoofde, dat zijne hartelijke genegenheid voor u overal zoo helder doorstraalt. Waarlijk hij heeft al heel veel goede eigenschappen, en ik dacht niet, dat hij nog zoo vurig kon worden, als hij werd, toen hij de boosaardige zamenzwering tegen u ontdekte.... Nu hij zou ook van eene voorbeeldelooze koelheid hebben moeten zijn, zoo hij al die gruwelen gelaten had aangezien. Ook Wimpje toont, dat zij een regt zusterlijk hart bezit, ja het schijnt, dat het hatelijk gedrag, zoo wel van uwe Mama als dat harer Gouvernante, afkeer inboezemt tegen dat geen, waartoe anders in den aanleg haar karakter volgens uw berigt overhelde. Terwijl ik bezig was met aan u te schrijven, zond mij Madam Gibbon een' brief, dien zij van haar uit Haarlem, waar zij bij eene Mevrouw Verschuur gelogeerd is, ontvangen had. Ik heb daaruit gezien, hoe gij in uw tegenwoordig verblijf gekomen zijt. Alles, alles verraadt mij eene volmaakte zamenzwering van bijna alle personen, die u omringen, om uw volkomen bederf te berokkenen. En waarlijk zij hebben het 'er verre, zeer verre in gebragt, maar ik hoop, dat de Hemel eindelijk daaraan een grenspaal | |
[pagina 321]
| |
stellen zal. Wat kan ik het helpen, ik verdenk alles, alles, Suse! wat u omringt.... Tusschen beide houd ik al, wat 'er gebeurt, voor een helsch ontwerp van den Heer Kraaijestein, omdat ik hem tot alles in staat ken. O dat ik het einde van den draad van dit kluwen der goddeloosheid wist te vinden. Ik ben nooit achterdochtig geweest ... maar het schijnt, dat mij het verdriet over onze vriendschapsbreuk en bovenal uw ongeluk zoo maken. Vreemde, wonderlijke, belagchelijke zaken haal ik mij in het hoofd, die ik mij bijkans schaam op papier te stellen. Evenwel gij moet het weten: ik heb het aan niemand, dan Madam Gibbon medegedeeld. Ik was, gelijk gij weet, op dien noodlottigen dag, toen gij dien heilloozen brief van Kraaijestein ontvingt, voor den eerstenmaal en tot nog voor den eenigen, maar in het gezelschap van Mevrouw Meadows. Ik had haar juist met geen zeer groote aandacht beschouwd, en het geen 'er spoedig daarna tusschen ons voorviel, verwijderde al meer en meer mijne opmerkzaamheid op haar persoon. Evenwel toen ik haar zag, meende ik op het oogenblik, dat ik haar meêr gezien had. De opslag van hare oogen, en een zeer bijzonder spotachtig trekje rondom den mond waren mij zeer bekend. Evenwel ik kan mij niet herinneren, waar ik haar meêr zou gezien hebben. Maar onlangs is het mij ingevallen, en ik heb mij herinnerd, dat | |
[pagina 322]
| |
die trekken volmaakt geleken naar het portrait van het Nichtje van Madame le Grand in de Hoogstraat te Rotterdam. Zou ook die schrandere aardige Mevrouw Meadows dezelfde zijn, als het ongelukkig, zoo door ons beklaagde, Saartje Lindenberg?... Madam Gibbon heeft 'er om gelagchen, maar hoe meer ik mij het portrait van dat meisje, en het gelaat van Mevrouw Meadows voor den geest breng, hoe meer overeenkomst ik bespeur. Ik weet wel; de kracht der inbeelding is groot, maar nooit is 'er, voor dat ik Mevrouw Meadows gezien had, een spoor der gedachte in mijnen geest geweest, dat Mevr. Meadows Saartje Lindenberg was. En haar gedrag, op den laatsten dag van uw verblijf te Loosduinen, heeft zich zoo vreemd ontwikkeld, dat het wel met het karakter van het meêrgenoemde meisje zou over een te brengen zijn, en het zal bij u geen oogenblik twijfel lijden, of de booswicht Kraaijestein is wel in staat geweest, om door zulk eene persoon uw val te zoeken.... Als ik te Rotterdam kom, zal mijn eerste werk zijn, om bij Madam le Grand eene boodschap te maken, om nog eens het portrait van haar Nichtje te zien, en dan dunkt mij, zal ik het zeker weten te zeggen. Indien dit zoo was, Suse! welk een verschriklijk bedrog had men dan aan u gepleegd, en welk een verbazend groot gevaar zoudt gij met Loosduinen ontkomen zijn. | |
[pagina 323]
| |
Nu, Suse! wacht ik van u een' brief, die mij verheugen zal met de tijding, dat gij mij bij u verlangt, en op de vleugelen der vriendschap zal ik naar u toe zweven - en, zoo lang gij het verkiest, zal ik bij u vertoeven, uw verblijf mag zoo onaangenaam zijn als het wil - uw bijzijn zal het voor mij aangenamer maken, dan het schitterendst paleis.... Ik ben, gelijk altijd,
Geheel de uwe
Lotje Elzevier. |
|