Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
Beverwijk, 20. Maart.Mijn Heer!
Ik hoop dat UE. niet kwalijk nemen zal, dat Lise UE. een brief schrijft. Het is op verzoek van Mejuffrouw uw zuster Susanna. UE. moet dan weten, dat ik, zoo als ik van UE. verstaan had, dat uwe zuster hier geplaatst was, aanstonds besloot, om te gaan zien, of 'er ook een dienst bij die luî te krijgen was; want zulke huizen zijn, zoo als mijn Heer wel begrijpen zal, de gezochtste diensten niet.... Evenwel het was luk raak; maar met proberen was ik niet bedorven, en besloeg het wel, dan was ik in staat, om mijne lieve ongelukkige Juffrouw mogelijk nog van eenigen dienst te zijn. Ik ging dan eergister morgen over Haarlem naar de Wijk Onze lieve Heer weet, hoe ik hem gebeden had, dat hij geven wilde, dat ik mijn goede en brave Juffrouw Bronkhorst in haar' ongelukkigen toestand mogt blijven bijstaan. Ik ging in | |
[pagina 301]
| |
drie uren van Haarlem naar de Wijk en kwam laat in den middag daar aan. Toen liet ik het huis van den Heer Jochemsz mij wijzen, en ik presenteerde mijn' dienst aan de Juffrouw. 'Er was, God dank! een meid gebrek - en de Juffrouw zeî, dat ik kwam, als of ik geroepen was. Zij had direkt zin in mij, want zie, mijn Heer! men is in zulke huizen niet veel gewend. Zij was dan maar wonderlijk in haar' schik, dat ik maar zoo momentelijk komen kon. Ik dacht in mij zelve: Ja Juffrouw! ik zou u wel bedanken, om hier te dienen, deed ik het niet om mijn lieve Juffrouw, die zoo ongelukkig is, van hier opgesloten te zijn. Of ik 'er wel aan deed, mijn Heer! met zoo te denken, weet ik niet, maar het was zoo, en gedachten zijn immers tolvrij. Toen ik dan op mijn slag gekomen was, liet mij de Juffrouw het huis eens zien, en den tuin, die 'er bij is. - Waarlijk, mijn Heer! 't is een fraai luchtig gebouw; 'er zijn zeer veel kleine vertrekjes voor de onderscheide personen, en een groote eetzaal, en als alles hier groen is, moet het 'er waarlijk regt vermakelijk zijn. Wat anders de menschen belangt, die daar opgesloten zijn, dat is bedroefd om te zien, en kan ik u niet naar eisch beschrijven. - Toen wij aan de kamer kwamen waar Mejuffrouw Bronkhorst gelogeerd is, zeide de Juffrouw Jochemsz: ‘In dit vertrek is een jonge Juffrouw uit Amsterdam, die is eerst | |
[pagina 302]
| |
eergisteren hier gekomen. Het is een extra, extra mooije Dame, zij lijkt vrij does van humeur ... maar zij is verbazend treurig. Nu wij hebben hier van allerlei slag.’ O wat had ik een werk, mijn Heer! om toen niet uit te barsten huilen, en te roepen: - Juffrouw! Juffrouw Bronkhorst, hier is uw Lise.... Maar ik bedacht mij, en van achteren bekeken, heb ik wel gedaan met mij toen stil te houden, want nu Juffrouw Jochemsz niet weet, dat ik kennis heb aan Juffrouw Bronkhorst, zal ik haar van veel meêr dienst kunnen zijn. Mejuffrouw uw zuster heeft zelf gezeid, dat ik mij heel verstandig gedragen heb in dit gèval. Dezen morgen moest ik op verscheide kamers bedden gaan afhalen. Eerst deed ik het bij een oud Heer, die mij voor zijne Groote mama hield, en mij net als een een jongen van acht jaar vroeg: ‘Groote mama! gij zult het uw Dirkje niet kwalijk nemen, dat hij eens een pijpje rookt....’ Toen kwam ik in het vertrek van Mejuffrouw uwe zuster. Zij zat met haar hoofd op haar hand leunende, toen ik de deur inkwam, en ik zeide: Juffrouw! is het met uw believen.... Toen moest gij gezien hebben, hoe schielijk zij opsprong: ‘O Hemel’ riep zij uit, ‘wat hoor ik ... zijt gij het Lise?...’ Toen ging ik naar haar toe. Zij vloog mij om den hals. ‘God zij gedankt, dat ik u zie ... maar hoe komt gij hier.’ (en toen vertelde ik haar | |
[pagina 303]
| |
kort, hoe ik te weten was gekomen, dat zij hier was opgesloten, en hoe ik op den gelukkigen inval kwam, om mij hier te verhuren) ‘Lise! Lise!’ zeide zij, toen ik had uitgesproken, ‘wat hebt gij wel en verstandig gedaan, dat gij gezwegen hebt, dat wij kennis aan elkander hebben: - dat moeten wij zorgvuldig bedekken ... O! God vergelde u, dat gij mij zoo getrouw zijt! Gij begrijpt, dat ik wel bij mijn zinnen ben, en dat alleen de onverdiende haat van Mama, Papa, heeft weeten te bewegen, om mij hier te doen plaatsen ... schoon ik hier in een' toestand gekomen ben, zoo als ik nooit heb ondervonden.... God weet wat 'er van mij moet worden!... maar Hij heeft u aan mij gezonden, als een Engel der vertroosting. Maak toch Lise, dat broêr Koo weet, dat ik, schoon ik veel geleden heb, mij zeer wel bevind, schrijf hem dat, zoo het u mogelijk is nog van daag; ik mag niet lezen of schrijven, dat is mij volstrekt door den Heer Jochemsz verboden, want ik word behandeld als iemand, die het waarlijk in het hoofd scheelt.... Maar eilieve Lise! zeg gij aan Mejuffrouw Jochemsz, dat ik om een schaar verzocht heb en papier, om bloemen te knippen, want dat ik wat dien te doen, om den tijd door te brengen. Maak dan, dat ik in de ruimte papier krijg, en bezorg mij een potlood, dan zal ik ten minste | |
[pagina 304]
| |
het genoegen hebben, van door u met broêr Koo en anderen te kunnen korresponderen.’ - Het heeft dan wat moeite ingehad, om Juffr, Jochemsz te bewegen, niet om het papier, maar om een schaar met stompe punten te krijgen. Evenwel die stond versteld, toen Juffr. Bronkhorst in een half uur een Anjer vervaardigde, die zij aan Mejuffr. Jochemsz present deed - haar eene geheele bloemenmand belovende, mits zij maar genoeg papier had. Nu heeft men mij naar de Wijk gestuurd, of ik daar ook fijn postpapier krijgen kon, en ik heb een oogenblikje uitgebroken, om dezen aan u te schrijven. Ik zal hem aan mijn nicht Betje sturen, met verzoek, dat die UE. dezelve morgen ochtend in het Noord-Hollandsche Koffijhuis op den Dam bezorgt, dan blijft alles in koele vaten. Morgen of overmorgen zal Juffr. Suse UE. langs denzelve weg schrijven. Na UEd. nogmaals excuus voor mijne genomen vrijheid verzocht te hebben, blijf ik met hoogachting
UE. ootmoedige Dienaresse
Lise Westhuis. |
|