Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Haarlem, 19. Maart.Mejuffrouw!
Gij zult u misschien wel verwonderen, dat ik aan u schrijf, maar daar ik weet, dat gij altijd zoo hartelijk veel van zuster Suse gehouden hebt, dacht ik u met een klein lettertje geen' ondienst te zullen doen, te meer, omdat Suse mij verzocht heeft aan u te schrijven, waar zij is. - En daartoe heb ik nu juist gelegenheid, omdat ik thans hier gelogeerd ben bij Mevr. Verschuur, bij welke ik misschien eenige weken zal blijven, omdat ik eene groote vriendin ben van hare Dochter Leentje. Ik ben daar meê op ééne school geweest, maar het lieve meisje is droevig aan de tering. Gij begrijpt, Mejuffrouw! zoo ik te huis was, zou 'er Papa - of Mama - of de Gouvernante wel oppassen, dat ik niet u schrijven zou. Maar Mevr. Verschuur staat het mij gaarne toe, die had wel gewenscht, dat haar lieve Leentje in uw Instituut geweest | |
[pagina 284]
| |
was, en niet op die kostschool te Amsterdam. Waarom of zij dat zoo dikwijls zegt, weet ik niet, maar zij lijkt daar meer kwaad dan goed geleerd te hebben. Althans zoo zegt zij zelf. Maar om weêr tot zuster Suse te komen, die geen oogenblik uit mijne gedachten is. - Lieve Madam! Ik weet niet, hoeveel gij van bare omstandigheden weet of niet, maar, ik ben onkundig wat haar eigenlijk overgekomen is voor laatstleden maandag, toen zij in een boerinnen pakje, op het onverwachtst, te huis kwam; zij zag 'er dan vrij gehavend uit, en gij kunt wel denken, dat zij bij Mama niet zeer welkom was. Behalve dat zij zoo wonderlijk in de kleêren stak, en dat baar gezigt heel wild stond, was de taal, die zij uitsloeg, somtijds verward. En wat broêr Koo, die zich heel trouw gekweten heeft, ook mogt inbrengen, hij heeft niet kunnen beletten, dat Suse gister morgen door Papa en mij met een der meiden, naar de Beverwijk gebragt is, of eigenlijk een weinigje boven de Beverwijk op een klein buitentje, dat een Heer Jochemsz bewoont, en die zich daar bezig houdt met zulke ongelukkige menschen, die van hunne zinnen beroofd zijn door een of ander toeval, te doen oppassen, en is het mogelijk weder te regt te brengen. Ik voor mij hield zuster Suse zoo erg niet, dat dat noodig was, maar Mama en mijne Gouvernante, die beide op Suse verschrikkelijk gebeten zijn, | |
[pagina 285]
| |
hebben Papa zoolang aan het hoofd gemaald, dat die op raad van den Dokter 'er maar toe besloten heeft. Ik weet niet, dat ik ooit treuriger dag, dan gisteren heb doorgebragt.... Suse was, toen zij wat in de koets gezeten had, zeer slaperig, en ik geloof, dat zij zeer weinig bezef had van alles, wat 'er rondom haar gebeurde. Ik kan u niet zeggen, Madam, hoe ik aangedaan was, toen wij daar zoo met haar heen reden. Zij lag met haar hoofd op een kussen ... en had een groote dormeuse van Mama op; zij was voorts in het wit gekleed.... Ik kon mijne oogen niet van haar afhouden. Zelfs in dezen staat, Madam! was zij een beeld, om te schilren.... Tusschen beide bad ik onzen lieven Heer, dat hij haar toch spoedig herstellen zou - en dat haar kostelijk verstand niet geheel gekrenkt mogt zijn. Dan dacht ik: o als onze lieve Mama dat eens had moeten beleven!... maar o die zou wel tegengehouden hebben, dat een van haar kinderen zoo spoedig uit haar huis in een beterhuis gebragt werd. Ik kon tusschen beide mijne tranen niet inhouden ... en ik zag, dat de onmeêdoogende Gees daarom lagchte. Zelfs toen Papa zeide, dat ik mij niet te veel bedroeven moest, dat het alles tot Suses best geschiedde, was zij zoo vrij van op haar wijze 'er bij te voegen: ‘Ja jonge Juffrouw! gij moogt je wel spiegelen aan het exempel van je zuster; die was ook zoo een teêrhartige Juffrouw.... Eens zag zij | |
[pagina 286]
| |
hoe ik een kop van een duif zoo tusschen mijne twee vingers nam, en toen de duif weggooide - en dat het dier nog een heele poos zonder kop liep - eene heele potsige vertooning, dat verzeker ik je - ik moet 'er altijd om lagchen als ik het doe ... maar, Juffrouw Suse was aangedaan, dat verzeker ik je; me leven zoo niet.... Dat komt 'er van....’ ‘Ik verzoek,’ zeî toen Papa, dat gij zwijgt. Ik heb u alleen meêgenomen tot adsistentie, als het noodzakelijk zijn mogt ...’ en toen was dat ellendige praatje uit. Wij reden den Hoogen Dijk te halfwegen op, en kwamen zoo al spoedig te Velsen - en in de Beverwijk; en toen wij die doorgereden hadden aan de plaats, waar zuster Suse moest bezorgd worden. O het zag 'er van buiten nog al netjes uit, en ik geloof, dat het 'er in de Lente heel fraai is, maar toen de deur openging, en ik bedacht, dat mijn lieve zuster daar zoo goed als in een gevangenis gebragt werd, o toen was het als of mijn hart toesloot. De Heer Jochemsz en zijn vrouw kwamen in eens voor den dag, en Suse, die nog half in hare bedwelming lag, werd uit de koets gedragen, ten minste half slapende. ‘Kom hier bij mij lieve jonge Dame!’ zeide Mejuffrouw Jochemsz - en ik zag, dat die met opmerkzaamheid Suses schoonheid beschouwde.... Wij kwamen in een | |
[pagina 287]
| |
klein zaaltje, en Suse ging in een fauteuil zitten ... maar nu ontwaakte zij in eens uit haren slaap, of bedwelming - en zag vrij wild in het rond. - ‘Goede God! ben ik weêr terug gevoerd naar Loosduinen, naar de ondeugende Mevrouw Meadows.... Waar ben - ik - waar ben ik?...’ Nu kwam Papa, die even met den Heer Jochemsz gesproken had, juist binnen. ‘Hoe Papa! hoe Wimpje! gij hier... waar ben ik?’ - waar ben ik? - Papa zeide met veel aandoening: ‘Zijt gerust Suse! zijt gerust....’ Suse: Waar ben ik? waar ben ik? Papa: In de Beverwijk, Suse! Wij konden u niet in huis houden.... Ik heb u daarom provisioneel drie maanden bij deze goede lieden besteld.... Suse: Ik begrijp niet.... De Heer Jochemsz: Als het met u wat bedaard is, zult gij het wel begrijpen.... Gij zult het bij mij wel, zeer wel hebben.... Mijn vrouw en ik gaan, zonder roem gesproken, zeer vriendelijk met de patienten om.... Suse; Met de patienten.., met de patienten.... Wimpje! lieve Wimpje! waar ben ik? Ik: Sedert dat-gij te huis gekomen zijt, zijt gij zoo wild geweest - hebt gij u zoo vreemd gedragen.... Suse: O ik begin het te begrijpen... niemand behoeft het mij te zeggen.... Ik ben hier naar toe gebragt, omdat men men mij voor | |
[pagina 288]
| |
een zinnelooze houdt.... Papa! en gij ... gij zelf ... Zou het waar zijn.... Papa: Gij zult het hier zeer goed hebben.... Suse: Maar in waarheid Papa! ik ben niet zinneloos.... 't Is mogelijk, dat ik door de ontsteltenis - door de vermoeidheid - door alles wat ik de laatste dagen ondergaan heb - dat ik door de koorts misschien... maar mij op te sluiten ... (hier viel zij op hare knieën) Ik bid u Papa! erbarm u over uw' dochter ... bedenk, dat ik uw kind ben ... uw ongelukkig kind.... Ik: (mij niet langer kunnende bedwingen) Waarlijk Papa! laren wij Suse mede terug nemen, zij schijnt geheel beter.... Juffr. Jochemsz: Ja jonge Juffrouw! zulke vlagen hebben zulke menschen; wij kennen dat kruid... het eene uur praten zij als Salomons, en het andere lijkt het hond noch kat. Papa: (die met de historie zeer verlegen scheen) 't Is voor een' korten tijd, Suse! als gij wel blijst ... nu is alles zoo geschikt ... ik moet gaan.... Kom, Wimpje! Suse: (zich naar den Heer Jochemsz en zijne vrouw wendende) Goede menschen! ik verklaar u, dat ik niet zinneloos ben ... dat 'er geweld aan mij gepleegd wordt. Geweld... De Heer Jochemsz: Stil, lieve Juffrouw! stil, geen geschreeuw te maken ... geen geschreeuw ... of ik heb een andere plaats - en des noods andere middelen.... | |
[pagina 289]
| |
Papa: Kom Wimpje! wij moeten gaan, het is tijd. Ik: En zal Suse hier blijven? zullen wij haar niet meê terug nemen? Papa: Hoe kunt gij dit vragen? Ik: O laat ik dan bij Suse mogen blijven? Papa: Volstrekt niet - gij moet immers naar Haarlem... Wat zoudt gij hier in dit huis blijven? Toen vloog ik Suse om den hals, en zij begon bitter te schreijen - en zoo deed ik mede - ‘God beware u, mijn lieve Wimpje!’ zeide zij snikkende, ‘Bid voor mij - och! en schrijf... schrijf aan mijne lieve Madam Gibbon, waar ik ben....’ Ik: Dat beloof ik u. De Heer Jochemsz: Lang genoeg, lang genoeg, Juffrouwen! Ik ben 'er niet voor, dat mijne patienten zoo sterk zijn aangedaan, dat breekt naderhand maar op.... Nu wilde Papa afscheid nemen van Suse ... maar hij kon niet spreken ... en Suse viel in de fauteuil neder, zeggende: ‘Papa! Papa! kunt gij dit voor God verantwoorden?’ - Ik hoorde haar nog roepen, toen de deur toeging. Zie daar, Madam! wat ik oordeelde aan u over Suse te moeten schrijven. Ik hoop, dat het zoo gesteld mag zijn, dat gij 'er genoegzaam zult kunnen uitkomen. Ik weet wel, dat mij zeer veel ontbreekt, maar, sedert zuster Suse van huis geweest is, ben ik achter uitgegaan, | |
[pagina 290]
| |
want van de Elzasche Gouvernante kan ik niet leeren. O mogt ik zoo gelukkig zijn van ook een jaar of twee bij u door te brengen! Ik durf niet hopen, dat gij mij met een antwoord zult verwaardigen, anders gij weet, waar ik gelogeerd ben. Ik hoop toch, dat de Heer Jochemsz spoedig overtuigd zal wezen, dat Suse niet tot de zinneloozen behoort.... Zij is wel heel ongelukkig. - - Ik blijf met achting
Uw dienstv. Dienaresse
Wilhelmina Bronkhorst. |
|