Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
Parijs den 18 Maart.Mejuffr. en geachte Vriendin!
Daar ik uw broeder Jakob beloofd had eenige bijzonderheden betreffende mijn reisje herwaarts mede te deelen, kan ik niet nalaten deze gelegenheid waar te nemen, om ook eenige regels aan u in te sluiten, daar ik mij verpligt vind u over het een en ander te onderhouden, dat voor u van eenig belarig kan zijn, en waarin ik vooral belang stelle. Daar ik vrees, dat de zaken tusschen u en de beminnelijke Juffr. Elzevier nog zoo staan, als toen ik het vaderland verliet, denk ik niet, dat gij iets van mijn bezoek bij haar en hare ouders zult vernomen hebben. Ik had uw' brief voor Madam Gibbon aan haar huis afgegeven, en begaf mij toen naar den Heer Elzevier. Ik behoef u de gulheid van dien Heer, of Mevrouw zijne Beminde, niet te beschrijven, en ik was bij hunne Dochter niet minder wellekom, uithoofde | |
[pagina 267]
| |
dat ik de brenger van een' brief van uwe hand was. Ik wenschte, dat gij getuige geweest waart van de verrukking, die het gelaat en houding van Charlotte uitdrukten, toen ik, mijne portefeuille openende, haar met bijvoeging van uw kompliment, den brief, dien gij mij ter bezorging hadt medegegeven, overreikte.... ‘God dank!’ zeide zij, ‘Suse heeft mij dan toch geschreven.’... Zij drukte den brief, dit zeggende, aan haar hart en scheurde het zegel los. ‘Verheug u niet te vroeg, mijn kind!’ zeide de Heer Elzevier - (en zich daarop tot mij wendende) ‘'t Is wel ongelukkig, mijn Heer! dat 'er tusschen Juffrouw Bronkhorst en mijn Lotje zulk een afstand gekomen is. Ik: Ondertusschen heb ik aan Juffr. Bronkhorst begrepen, dat de zaken op eenen tamelijken voet stonden. Mevr. Elzevier: (het oog op hare dochter gevestigd houdende) Uit het gelaat van Lotje te zien, vrees ik, mijn Heer! dat de brief niet veel reden tot eene verzoening aan de hand geeft.... Onder het lezen zag ik, duidelijk, hoe of de hoop, die haar hart bij het ontvangen van den brief bezield had, afnam. Zij wilde, in het eerst, waarschijnlijk uit hoofde van mijn bijzijn, hare aandoeningen bedwingen ... maar toen zij aan het einde gekomen was, was haar alle bedwang onmogelijk - zij legde den brief | |
[pagina 268]
| |
voor zich op tafel neder, en daar hare oogen van tranen zwollen, zeide zij: ‘Ik heb mij bedrogen, droevig bedrogen.... O mijn Heer! Ik dacht, dat gij mij eene blijde boodschap met dezen brief bragt, maar, helaas! Susanna Bronkhorst behandelt mij met eene koelheid, die voor een hart als het mijne onverdragelijker is, dan de gramschap zelve. Alles, alles vergeeft zij mij, maar zij kan mijne vriendin niet wezen....’ Mevr. Elzevier: Kom, Lotje, trek u toch die zaak zoo niet aan; gij hebt van uwe zijde immers alles gedaan, wat strekken kon, om dezelve weder bij te leggen. Ik geloof zelf, dat gij bijna laagheden voor haar gedaan hebt. Ik had nooit gedacht dat Suse Bronkhorst een zoo naauwnemend en stijfhoofdig meisje was.... Charlotte: Spreek toch zoo niet van haar Mama! zij is het edelste, het braafste meisje - en ik wil, ik zal alles aanwenden, wat mij mogelijk is, om hare vriendschap weder te verwerven ... Niettegenstaande de ongelukkige verwijdering, blijkt zij mij uit dezen brief nog eene hartelijke genegenheid voor mij behouden te hebben. De Heer Elzevier: (tegen mij) Zoudt gij niet gelooven, mijn Heer! dat 'er wel iets dweepachtigs onder die vriendschap loopt? Ik: Het is zeer moeijelijk te bepalen, mijn Heer! waar de genegenheid voor eenig voor- | |
[pagina 269]
| |
werp in dweeperij begint te ontaarden; maar ik geloof, dat de vriendschap voor Mejuffr. Bronkhorst al een' vrij hoogen trap kan bereiken, eer die den naam van dweeperij verdient. Charlotte: O Gij kent hare waarde, mijn Heer! - en gij kunt dus beter dan een ander begrijpen, welk een schat zij verliest, die hare vriendschap verliest, en hoe moet daar bij het gevoel niet zijn, van dat verlies door eigen schuld te ondergaan, zoo als mijn geval is.... Ik: Ik schat de vriendschap van Mejuffr. Bronkhorst op een' zeer hoogen prijs ... en kan dus eenigermate beseffen, wat of derzelver verlies zijn moet. Naauwelijks had ik dit gezegd, of Charlotte schikte een weinig naar mij toe, en zeide met eene onnavolgbare naïfheid en de onbedwongendste vriendelijkheid: ‘O ja, mijn Heer! gij kunt met mij over mijn verlies spreken. Gij verstaat mij, als ik zeg, dat ik een' onbegrijpelijken schat verloren heb. O hoe dikwijls heb ik, als haar de minste ongesteldheid kwelde, als zij over hoofdpijn klaagde, gebeefd op de gedachte, dat ik haar eenmaal door den dood zou moeten verliezen. Maar ik dacht niet, dat het mogelijk was, dat ik door eige schuld haar levende verliezen zou ...’ en hier liet zij, zich zelve aanhoudend beschuldigende, een verhaal volgen van de oorzaak uwer verwijde- | |
[pagina 270]
| |
ring. Geen woord ontglipte haar, ter harer verschooning: alies, bijna alles, nam zij voor hare rekening. Toen zij geeindigd had, zeide de Heer Elzevier: ‘Wel nu, mijn Heer! wat zegt gij? Is Juffrouw Bronkhorst niet zeer keurig?... Mevr. Elzevier: Gij geeft het een te zachten naam, Elzevier! maar ik wil wel hooren, wat mijn Heer zegt. Ik: 'Er is naar mijne gedachten niets kiescher, niets keuriger, dan het stuk van vriendschap. Een vriend moet alles voor ons zijn, of hij houdt op voor ons iets te wezen. Juffrouw Bronkhorst had verwacht, dat de vriendschap van uwe dochter jegens haar zoo groot was, dat 'er betreffende haar geene gedachte in hare ziel huisvestte, die zij aarzelen zou, om aan haar te openbaren ... daarin heeft zij zich bedrogen, en dus het vertrouwen van Mejuffrouw uwe Dochter kleiner gevonden, dan zij onderstelde, dat zulks was ... Dit zegt veel voor de vriendschap - en dan het onverstaanbare der wijze, waarop dit papier juist in handen van den Heer Kraaijestein gekomen is ... dit is voor de vriendschap, voor de verheven vriendschap, zoo als 'er tusschen Juffrouw Elzevier en Juffrouw Bronkhorst bestond, een struikelblok, het geen ik wenschte uit den weg te kunnen ruimen, maar dat mij het gedrag van Mejuff. Bronkhorst ver van raadselachtig maakt.... | |
[pagina 271]
| |
Charlotte: [Ik moet u dit melden zoo als het gebeurd is, en ik kan u dit schrijven, om dat gij mij kent, en weet, dat ik 'er niets mede bedoele.] Braaf man! gij spreekt, zoo als mijne Suse denkt en spreekt.... Gij geeft haar dan zoo min ongelijk, als ik.... Ja ik, ik heb de schuld.... De Heer Elzevier: Schoon 'er zeker in hetgeen de Heer Walraven beweert, vrij wat waarheid is, moet ik echter aanmerken, dat gelijk 'er aan alles wat menschelijk is, en wat wij menschen denken of bedrijven, iets gebrekkelijks kleeft, ik niet kan zien, waarom of men in de vriendschap niet zoowel als in alle andere zaken, eenige plaats kan geven aan menschelijke zwakheden. Niets op deze wereld is volmaakt en zou het dan de vriendschap zijn? Ik heb, zoo als Lotje weet, eene verregaande hoogachting voor Juffrouw Bronkhorst, maar ik geloof, dat zij van de menschelijke Vriendschap meêr vordert, dan de menschelijke natuur toelaat. Ik weet zeer wel, dat de jeugd zich aangename beelden droomt, zoowel van Vriendschap als van Liefde, maar, geloof mij, dat zijn droomen, bekoorlijke droomen; doch het doet leed, als wij de ontdekking doen, dat het droomen zijn. Ik: Ondertusschen, mijn Heer! is de Vriendschap eene geheel vrijwillige overeenkomst van menschen, die door eene aangename overeenstemming geheel voor elkander leven, en wel- | |
[pagina 272]
| |
ker harmonie zoo groot is, dat geen derde daarvan deelgenoot zijn kan, zonder dat de kracht dier overeenkomst 'er bij lijdt - en daarom houd ik de vriendschap voor het volmaaktste, dat op aarde gevonden wordt, en dat de minste inbreuk niet lijden kan.... Gij begrijpt, waarde Vriendin! dat het den Heer Elzevier niet ontbrak aan tegenbedenkingen. Lotje ondersteunde mij ondertusschen, en ons gesprek nam van tijd tot tijd zeer aangename wendingen. De Heer Elzevier verzocht mij, om dien avond te blijven souperen. Ik nam dit aan en bragt met uwe gewezene boezemvriendin en hare ouders eenen zeer aangenamen avond door. Ja, waarom zou ik het voor u ontveinzen; zij, die eens in den volsten zin van het woord, uwe vriendin was, vertoonde zich aan mij in een zoo bekoorlijk licht, dat alleen het denkbeeld, dat uw broeder, die mij zoo gulhartig zijne liefde voor haar betuigd heeft, en dat hij zich dadelijk aan haar verklaard had, mij terug hield, om haar te laten blijken, dat ik voor haar eene meer onderscheidene genegenheid koesterde, waartoe zich anders eene gunstige gelegenheid opdeed: welke ik mijn vriend Verbergen verhaald heb, en die mij van onverschoonlijk verzuim beschuldigt. De Heer Elzevier en zijn vrouw waren voor eenige oogenblikken afwezig, en Charlotte begon op eenen zeer vertrouwelijken voet te spreken over de haar verklaarde genegenheid | |
[pagina 273]
| |
van uw broeder: ‘De arme jongen,’ zeide zij, ‘meent, dat de verwijdering tusschen zijne zuster en mij de oorzaak is, dat ik zijn aanzoek niet begunstig, en, wat ik hem daaromtrent verzeker, ik kan hem maar tot geene andere gedachten brengen. En in waarheid, al was de vriendschap tusschen Suse Bronkhorst en mij nog in denzelfden stand, ik zou niet kunnen besluiten, om zijnen wensch aan te moedigen. Het doet mij ondertusschen leed, dat hij in dat verkeerde denkbeeld valt, en ik bid u, daar ik weet, dat gij een zeer goed vriend van hem zijt, heb toch de goedheid, als gij hem uit Parijs schrijft, gelijk gij zeker doen zult, meld hem dan, dat ik u verzekerd heb, dat geenszins die ongelukkige historie in dat opzigt invloed op mij heeft....’ Ik was zeer ontroerd, toen zij mij dit met hare gewone gulhartigheid zeide, en ik wil u niet verbergen, dat ik in de verzoeking was, om haar eene betuiging van mijne bijzonderste hoogachting te doen.... Maar ik gevoelde tevens, welk eene onedelmoedigheid het in mij geweest zou zijn, om, daar ik de hoop van een' goed vriend vernietigd zag, oogenblikkelijk, als op de puinhoopen van dezelve, eene onderneming te wagen ter bereiking van de mijne. Alle de spotachtige aanmerkingen, die Verbergen hierop gemaakt heeft, | |
[pagina 274]
| |
doen mij echter geen oogenblik hieromtrent nog berouw hebben. Ik wil u middelerwijl niet ontkennen, dat de korte omgang met Charlotte bij deze gelegenheid mij volkomen bevestigd heeft, in het gunstig gevoelen, dat ik reeds van haar had opgevat. Al behoort de schoonheid van gelaat niet de eerste plaats te bekleeden in het vormen van gunstige of ongunstige denkbeeld den van eene Dame, is zij bijlang na geene onverschillige zaak. Gij verheft u zooverre boven de vooroordeelen van de meeste uwer sekse, dat gij niet alleen dulden kunt, dat ook andere schoon gevonden worden, maar dat gij de schoonheden van uwe zusters weet op prijs te stellen. Gij hebt dus buiten twijfel de uitmuntende schoonheid van uwe voormalige hartsvriendin wel opgemerkt - en zult u niet verwonderen, dat die op mijn hart eenen aangenamen indruk maakt. Of het veroorzaakt was door de treurigheid, uit hoofde van de tusschen u beide plaats hebbende verwijdering, die hare Mama mij betuigde grooter te zijn, dan zij van hare dochter immer verwacht had, zeker was het, dat het levendige en schalkachtige, hetwelk ik bij vorige gelegenheden in haar gelaat en oogen meende te bespeuren, thans zeer getemperd was... Daardoor scheen ook de opslag harer schoone oogen minder vrij en onbezorgd dan anders... Gij hebt ook ze- | |
[pagina 275]
| |
ker onder het voortreffelijkste harer schoonheden opgemerkt den edelen en fraai gevormden mond, en de zachte trekken rondom denzelven, die de schoonheid de betooverende kracht der bevalligheid bijzetten, als zij zelfs over onverschillige dingen spreekt. - Maar o hoe neemt die toe, wanneer zij over zaken spreekt, die het hart raken.... Hoe gloeijende waren hare uitdrukkingen, als zij van uwe vriendschap sprak ... en ('t geen zeker alle bekoorlijke schoonheid verre overtreft) welke edele gevoelens legt zij aan den dag! - ja, schoon zeker de levendigheid van haar karakter haar bloot stelt voor het begaan van souten van overijling (zoo als haar geval geweest is, toen zij het bijvoegsel op zekeren brief aan Madam Gibbon schreef) zet die zelfde levendigheid aan de uitdrukkingen van hare gevoelens eene innemende bekoorlijkheid bij. Het kan zijn, dat ik ten aanzien van haar niet geheel vrij van vooroordeelen ben, maar mij dunkt, indien gij bij ons tegenwoordig geweest waart; indien gij die tranen van berouw en droefheid in hare oogen telkens opwellende, en somtijds bij enkele nederrollende gezien hadt, ik geloof, dat het u onmogelijk zou geweest zijn, om eene zoo boetvaardige vriendin uwe vriendschap niet te hergeven. Ik kon niet nalaten, toen ik gisteren met den Heer Verbergen de schilderij van de bekeerde Magdalena, door den beroemden Le Brun, welke, schoon ten onreg- | |
[pagina 276]
| |
te, voor het portrait van Madame de la Vallière gehouden wordt, beschouwde, aan de droefheid van uwe vriendin te denken; hare droefheid is van denzelfden aard, als die dat beeld schijnt te bezielen; alleen was dezelve bekoorlijker, omdat zij minder woestheid, dan in dat beeld vertoonde.... Bedenk, Vriendin! kan zich uw hart iets belangrijker voorstellen, dan eene berouwhebbende vriendin, die in tranen smelt om eenen misslag, dien zij te u waards begaan heeft. O hadt gij den toon gehoord, waarop zij mij van u sprak, hadt gij bovenal gehoord, hoe zij de treurige stof als uitgeput en zich van alles beschuldigd hebbende, eindelijk mij toevoerde: ‘Geloof mij, mijn Heer! schoon ik het raadsel van het noodlot, dat den brief overgekomen, en hoe die in handen van Kraaijestein gevallen is, niet ontknoopen kan, geloof mij, dat ik minder schuldig ben, dan mij Suse beschouwt. Indien mijn eerbied, indien mijn bijna kinderlijk ontzag voor hare voortreffelijkheden kleiner geweest ware, (en dit kan ik haar immers niet schrijven, of zij zou mij, nu althans, van vleijerij verdacht houden) zou ik haar regtstreeks dat gezegd hebben, dat ik toen aan Madam Gibbon schreef. Ik weet wel, dat 'er in de vriendschap geen afstand behoort plaats te hebben, maar ik gevoel altijd te zeer den afstand, dien de natuur zelve tusschen mij | |
[pagina 277]
| |
en Suse geplaatst heeft, en, naderhand, toen ik nog meer zorg voor den uiterlijken toestand van Suse kreeg, heb ik immers, (dit zou zij zelve kunnen getuigen) dien afstand vergetende, haar over het zelfde onderwerp vrijmoedig geschreven en gesproken.’ - Ik kon niet nalaten, te bekennen, dat de zaak, van die zijde beschouwd, eenigzins een gunstig aanzien, kreeg; en, schoon ik wel wist, dat gij daar misschien iets tegen zoudt kunnen inbrengen, zou deze bedenking, in hare volle kracht door u gevoeld, mogelijk op u kunnen uitwerken, dat gij van een te gestreng, opzet ten haren aanzien terug kwaamt; dat zeker den grond zou kunnen leggen, tot het vernieuwen eener vriendschap, welker verbreking mijn hart zelfs gegriefd heeft. ‘O!’ liet zij toen volgen, ‘zoo het u mogelijk is, ik bid u... Zoo gij 't eenigzins waarschijnlijk acht, dat gij op het hart van Suse iets zoudt vermogen, ik bid u, mijn Heer! laat dan niets onbeproefd.’ - Hoe, hoe, Mejuffrouw! kon ik beter aan het verlangen van Charlotte voldoen, dan u deze geheele passage zoo voor te dragen, en ik ontken niet, dat dit voor mij eene, aangename taak is, zoo, en wel voornamelijk, omdat ik hoop, dat gij eenigzins misschien daardoor bewogen zult worden om de hand der verzoening Charlotte aan te bieden, dat zij zoo hartelijk verlangt, als om het genoegen, dat ik gevoel in | |
[pagina 278]
| |
het beschrijven van een voorwerp, dat zoo streelend is voor mijnen geest. Behoef ik u te zeggen, dat ik bij het vertrek van de familie van Elzevier meêr aangedaan was, dan ik zou ondervonden hebben, zoo ik niet voor Mejuffrouw Charlotte eene meêr dan gewone genegenheid gevoelde: of zij het bespeurd heeft, weet ik niet. Ik bid u nu, zoodra gij weet, dat het tusschen haar en Koo volstrekt beslist is, schrijf het mij dan, opdat ik daarna mijne maatregelen kan nemen. Groet Mevrouw Meadows, die ik een zeer brillante Vrouw gevonden heb, maar die ik niet geloof, dat ooit bij u eene Charlotte Elzevier zal kunnen vergoeden; en geloof mij met achting
Uw dienstv. Dienaar en Vriend
Philip Walraven. |
|