Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Voorschoten, Maandag den 15. Maart's morgens ten 8 uur.Lieve Madam!
Ontkomen - God zij geloofd! - ontkomen is uwe Suse ... ik ben de handen van die booze menschen ontvlugt ... en dit is het eerste oogenblik, dat ik in staat ben aan u te schrijven.... Met de eenige pen, die de man heeft kan ik naauwelijks leesbare letters maken, en mijne handen ... alle mijne leden beven... God weet, wat het overige van den dag zal opleveren.... Thans ben ik bij goede lieden, en, terwijl ik eenig ontbijt tracht te gebruiken, schrijf ik u dezen, omdat gij toch kennis zoudt dragen, hoe het met mij geloopen is, en opdat gij geen brieven meêr naar het Buitenverblijf van de ondeugende Mevr. Meadows zendt. Laat zij nooit weder onder uw dak komen; dat die snoode nooit weder uwen drempel bezoedele! - Eene vrouw immers, die met een Kaaijestein tegen een onschuldig meisje kan zamen- | |
[pagina 222]
| |
spannen is nog slechter dan Kraaijestein zelf ... maar o ik zou u schrijven, wat 'er sedert gister middag met mij gebeurd is.... O mijn arm hoofd ... hoe klopt het mij van al die ontroeringen, die ik heb uitgestaan ... en toch mijne lieve moeder Gibbon moet alles, alles weten. - Gister voormiddag, na dat ik uw brief gesloten had, riep ik Lise bij mij, om uw' brief te bezorgen, en verhaalde de goede meid, wat ik van Toby gehoord had ... en na wat overlegs besloot ik, het mogt dan gaan hoe het wilde, nog dien dag het Buitenverblijf te verlaten.... Ik zou bij Mevrouw Meadows beproeven, of zij mij met eene koets wilde laten gaan, en zoo dat mislukte, zou ik 's avonds mij verkleed wegmaken; want Lise zou het pakje van de oudste Dochter van den boer Veldman, die omtrent van mijne grootte is, leenen, onder voorwendsel, dat zij dezen avond zich eens uit de grap verkleeden en zoo haar kameraad Geertruid foppen zou. Ik had daar en boven besloten, om, het ging hoe het ging, mijne kamer niet te verlaten, omdat mij de eenige weg van ontvlugting door het toespijkeren der ramen niet zou benomen worden, en bleef dus, toen Mevrouw Meadows terug kwam, boven. Dit was de oorzaak, dat zij weldra bij mij kwam, en mij nog ongekleed vindende gedroeg zij zich, als of zij verwonderd was. ‘Ik had gehoopt,’ | |
[pagina 223]
| |
zoo begon zij, ‘dat ik heden weder uw aangenaam gezelschap zou genoten hebben ... maar naar uw kleeding te oordeelen, zijt gij niet voornemens om beneden te komen.’ Ik was zoodanig verbitterd tegen haar, dat ik naauwelijks in staat was, om mij te bedwingen. Eindelijk zeide ik: ‘'t Is met mij nog bij lang na niet in orde, Mevrouw! maar ik zal hier ook niet beteren, na alles wat 'er gebeurd is, en ik heb dus besloten, om mij dezen dag nog met een koets naar Amsterdam te laten brengen; ik verzoek u dus, dat gij den Tuinknecht oogenblikkelijk naar den Haag zendt en dat hij voor mij een koets uit den Haag laat komen.’ ... (Ik zeide dit gedeeltelijk, om eens te beproeven, wat zij hier op zou aanvoeren, en ook gedeeltelijk met oogmerk, om, zoo zij het tegen mijne verwachting toestond, als dan naar Amsterdam op die wijze te vertrekken, daar ik volstrekt besloten had gisteren Loosduinen te verlaten.) Maar welke oogen zette Mevrouw Meadows op, toen zij dat besluit hoorde... ‘Hoe, Mejuffrouw!’ vroeg zij, ‘zoudt gij mij zoo verlaten.... Ik moet zeggen, dat ik mij ten hoogste in u bedrogen heb...’ Ik: Ik geloof, Mevrouw! dat wij met elkander bedrogen zijn, en daarom zal het best wezen, dat wij elkander hoe eer hoe beter verlaten ... en ik mij naar Amsterdam terug begeve; 'er | |
[pagina 224]
| |
moge dan van komen wat het wil: ik zal het maar wagen... Mijn toestand kan niet veel verslimmeren, en ik zal althans te Amsterdam, hoe voor het overige mijn lot daar ook wezen mag, ten minsten veiliger zijn, tegen de aanslagen van den Heer Kraaijestein. Mevr. Meadows: Ik sta versteld, Mejuffrouw! dat eene Dame van uw verstand zich zoo zonder rede bevreesd kan maken voor een' man, die zich bij zijne laatste bijeenkomst op grooter afstand van u schijnt gehouden te hebben, dan anders de gelegenheid hem scheen aan de hand te geven, die toch door de heele wereld met zulke zwarte kleuren geschilderd wordt. Ik: Spreek mij toch niet in eenigzins gunstige bewoordingen van dien booswicht, dien ik alleen van mij geweerd heb, door hem te dreigen met een poging tot mijne ontvlugting te wagen, die misschien op mijn dood of grooter ongeluk zou uitgeloopen hebben. In het kort, Mevrouw! ik wil niet langer zijn op eene plaats, waar ik in de mogelijkheid ben, dat ik door Kraaijestein overvallen worde. Ik moet van hier, Mevrouw! en ik herhaal u mijn verzoek, dat gij op het oogenblik den Tuinknecht naar den Haag zendt, om de koets voor mij te doen komen. Mevr. Meadows: En of gij hoog springt, of laag, Mejuffrouw! van daag zult gij niet | |
[pagina 225]
| |
vertrekken ... dat lijdt mijne eere niet ... (na zich een oogenblik te bedenken) als gij dan volstrekt wilt en zult vertrekken. Ik: Ik wil en zal vertrekken.... Mevr. Meadows: Dan zal ik u morgen in de koets vergezellen naar Amsterdam; schoon gij uwe pligten ten mijnen aanzien verwaarloost, zal ik u, die anders zoo haarfijn alles op uwe moreel goudschaaltje weegt, toonen, dat ik ook weet wat mijn pligt is.... Ik wil u niet tegen uw dank houden, dat is wel ver van mij, maar u op een fatsoenlijke wijze laten vertrekken. Mevr. Meadows moet toonen, dat, zoo men ten haren opzigte de eguards verliest, zij die echter omtrent anderen weet waar te nemen. Ik: (mij gelatende als of ik in hare beschikkingen eenigzins berustte.) Ik zal uit hoofde van mijne ongesteldheid niet veel op die scherpe gezegden antwoorden. - En daar gij de meester over mijn persone toch verkiest te spelen, mij uwe schikking laten welgevallen ... maar gelief dan toch te zorgen, dat de koets morgen vroegtijdig kome.... Mevr. Meadows: Dat beloof ik u, Mejuffrouw! morgen vroegtijdig zal zij hier zijn. Zoo scheidden wij van elkander, daar zij zich naar beneden haastte, waar zij, volgens berigt van Lise, want ik vond dat ik nu vrijheid had, om haar in alle opzigten na te laten sporen, eenige oogenblikken in haar | |
[pagina 226]
| |
kabinet opsloot, waar zij den tuinknecht Joris bij zich liet komen, die, zoo als Lise uit Geertruid begrepen had, naar den Haag vertrokken was. 's Middags liet Mevrouw Meadows mij bij zich beneden vragen, maar ik uit hoofde van mijne ongesteldheid mijne verschooning maken, en Lise bragt mij het eten boven, en met een het bundeltje kleêren, dat zij van de Dochter van Veldman geleend had. Zij verzekerde mij tevens, dat zij aan het gefluister, dat 'er tusschen Geertruid en Joris plaats had, had kunnen merken, dat 'er iets bijzonzonders in til was. - Het een bij het ander genomen verzekerde mij, dat heden avond Kraaijestein zou terug keeren, en ik moest echter den avond afwachten, eer ik mijne ontvlugting durfde te ondernemen.... Lise zou mij daarin behulpzaam zijn, door zooras het avond wezen zou, daar gelukkig de maan niet vroeg opkwam, de ladder voor een der vensters van mijne kamer te plaatsen. Ik liet Mevrouw Meadows weten, dat mijne hoofdpijn verslimmerde, en ik dus zou beproeven, of ik wat rusten kon. Even na half vijf ure ontving ik nog een kort bezoek van haar; maar ik gaf haar, met mijne hand onder het hoofd zittende, slechts weinig antwoord ... en zij scheidde met de betuiging van den wensch, dat zij mij morgen beter zou vinden; dat zij van den tuinknecht berigt had, dat de koets ten tien | |
[pagina 227]
| |
ure komen zou. Ik maakte haar een kompliment voor de genomen moeite, en zij verliet mij.... Lise liep af en aan. En toen Mevrouw Meadows bij het licht was gaan zitten, en Lise mij dat had bovengebragt, trok ik de kleederen van Pleuntje Veldman aan ... o wat stond ik uit, terwijl ik bezig was, om mij tot deze vlugt te bereiden, die mij echter mijn eer en pligt geboden.... Ik stak mijn ring en het weinigje geld, dat ik nog overig had, bij mij, en maakte een klein pakje met nachtgoed. - Ik gaf Lise den sleutel van mijn koffer, waarin mijne kleederen waren. - Ik begon te schreijen, toen ik mij zelve beschouwde in den spiegel, zoo uitgedoscht als ik tegenwoordig ben.... O hoe dikwijls was ik nog in den wil, om de kleederen weêr uit te trekken ... en daar Kraaijestein nog niet gekomen was, den dag van heden af te wachten.... Mevrouw Meadows zou toch zoo heel slecht niet zijn ... zij had mij haar woord gegeven van morgen ... maar aan de andere zijde, alles was nu voorbereid ... Lise had bij den goeden Veldman vernomen naar een klein Logementje, waar zijne vrouw of dochter voor een enkele maal, als zij in den Haag bleven, logeerden.... Het was nu half acht geworden, dus kon ik gemakkelijk ten negen ure in den Haag zijn.... O hoe wenschte ik op dat tijdstip, eene raadsvrouw te hebben.... Hoe bad ik deze oogen- | |
[pagina 228]
| |
blikken den Hemel om moed en versterking... Wat liep ik oneindig dikwijls naar het raam, waarvoor Lise de ladder geschoven had. Eindelijk nam ik, terwijl Lise den trap opkwam, mijn besluit, en schoof het raam zachtkens open.... O Lise! Lise! zeide ik, toen zij op de kamer kwam ... mijn hart slaat geweldig ... ik vrees ... ik vrees ... dat ik het niet zal kunnen uitvoeren. ‘Gij moet heen, lieve Juffrouw! gij moet heen,’ zeide de meid, ‘ik kan, ik durf u alles niet zeggen, maar nog heden avond komt vast de Heer Kraaijestein.’ Ik vroeg haar, hoe zij het maken zou, als ik weg was.... Zij gaf mij zeer cordaat te verstaan, dat zij mijn afzijn zoolang geheim zou houden, als mogelijk, en dat zij zich geheel onkundig in alles houden zou ... en, zoo het mogelijk was, alles tot morgen ochtend verborgen laten. - In het midden van mijnen angst kwam mij het voorbeeld van Elsje van Houwening in mijnen geest op.... Trouwe Lise! zeide ik, en gaf haar een kus - Trouwe Lise - God vergelde u hetgeen gij aan mij doet ... help mij bij het uitklimmen van het raam.... Ik was geheel ontroering, en Lise zeide fluisterende: ‘Voorzigtig maar, lieve Juffrouw! gij behoeft niet te vreezen, de leêr staat goed - maar gij zult immers, als gij in veiligheid zijt, mij weten laten, waar gij zijt; schrijf maar een klein briefje aan Betje van Gies- | |
[pagina 229]
| |
sen Mutsenmaakster in de Gravestraat ... want als gij weg zijt, zal ik hier niet lang banken....’ En nu stapte ik het raam uit, Lise hieldt mij zooveel vast als mogelijk was, en ik kwam gelukkig beneden. Er was van het daglicht niets meer overig en de lucht vol buijen. Ik had maar twee- of driemaal van het Buiten geweest en was zoodanig ontsteld, dat ik mij met moeite herinnerde, hoe ik best den weg naar den uitgang vinden zou. Ik hoorde Lord, die waarschijnlijk eenige ongewone beweging vernomen had, blaffen, en verhaastte nog den spoed, dien ik reeds gemaakt had. Aan het hek gekomen maakte ik mij zeer verlegen, of het reeds gesloten zou zijn, maar tot mijn groote vreugde ging de deur bij het eerste draaijen open en ik bevond mij nu op den weg van Loosduinen. - Hoe zal ik u de aandoeningen beschrijven, die mij dat oogenblik eensklaps overvielen. Eenzaam, van elk verlaten, in duisternis, een ontwerp koesterende om den volgenden dag eenen stouten stap ter verzoening bij mijnen Papa te wagen.... Onzeker wat 'er den volgenden nacht van mij worden zou, sloeg ik werktuigelijk den weg op naar den Haag. Ik nam eerst voor, om, zoo ras ik in den Haag zou komen, mijne toevlugt bij u te nemen, maar ik herinnerde mij aan ons afscheid, en ik zoude, zonder uwe toestemming volstrekt geen gebruik van uw huis maken ... | |
[pagina 230]
| |
en hoedanig een voorkomen zou ik hebben, in mijn tegenwoordige kleeding! Aan hoeveel opspraak zou dat uw huis niet blootstellen? Dus ik kon niet besluiten, om in hetzelve mijn intrek te nemen. Schoon ik, gelijk gij weet, van geen zeer vreesachtig gestel ben, was ik nu zoo geheel aan mij zelven overgelaten vol bekommering.... Het blaffen der honden op de afgelegen boerenwoningen, het ruischen van de wind door het bladerlooze geboomte, de enkele menschen, die mij ontmoetten; alles deedt mij van angst zweeten ... nu eens verhaastte ik mijnen tred ... dan weder ging ik langzamer voort ... nu was ik geheel neerslachtig en wanhopig over het toekomende: - dan weder beurde ik mij op met de troostrijke gedachte, dat ik althans mijnen vervolger en eene snoode medestandster ontkomen was. Somtijds bekommerde ik mij over Lise ... want ik vrees dat Mevrouw Meadows wel in staat zal zijn, om als zij mijne vlugt ontdekt, dat goede meisje te mishandelen.... Somtijds juichte ik mij zelve toe over deze zoo wel geslaagde list ... maar deze streeling der eigenliefde hield spoedig op, wanneer ik mijne oogen vestigde op de toekomst.... Niet ver van den Haag ontmoetten mij eenige Heeren te paard ... die een verschrikkelijk getier maakten - en ik verbeeldde mij ... en toen was het als of ik van mijn hoofd tot mijne voeten verstijfde, dat ik de stem van den Heer Kraaijestein | |
[pagina 231]
| |
onder dezelve hoorde. - Ik kroop op zijde van den weg achter een' boom - en, zoo snelde mij die troep voorbij.... Ik bleef verscheide minuten tegen den boom rusten ... en toen ik ze naauwelijks meer hooren kon, verliet ik mijne schuilplaats... Eindelijk verheugde ik mij, dat ik den langen donkeren Loosduinschen weg ten einde was, en dat ik de lantarens van den Haag zag branden.... Ik was zeer vermoeid, en geloof, dat ik 'er ellendig verwilderd uitzag. Eindelijk vond ik, schoon met moeite, het Logementje, dat mijn getrouwe Lise voor mij had opgespeurd. Nog eenigen tijd stond ik mij te bedenken, of ik het niet liever wagen zou, om mij naar u te begeven.... Één nacht huisvestens zoudt gij mij toch niet weigeren; maar de moed ontzonk mij weder ... en ik wilde mij, in dezen vernederden staat niet aan u en vooral niet aan uwe eleves vertoonen. Ik besloot dan aan het huis aan te kloppen. Een bejaard man, die 'er vrij vreemd uit zag, deed de deur open - en vroeg mij: ‘Meisjemaat, wat is 'er van jouw dienst?’ Ik vroeg, zeker bedremmeld, ‘Man: kan ik hier dezen nacht slapen?’ ‘Dat weet ik niet kindlief,’ zeide hij: ‘of gij hier zult, kunnen slapen.’ Ik: Mij was gezegd, dat hier een Logement was.... Hij: Ja hier is logijs, kindlief! maar ik weet immers niet, als gij te bed zijt, of gij zult | |
[pagina 232]
| |
kunnen slapen... Maar kom in ... kom in ... ik laat nooit mijn gasten aan de deur staan. Wat zie jij 'er ellendig verwaaid uit ... Ik: Ja ik heb wat hard geloopen ... en het weer is onstuimig ... Hij: Ja! ja! meisje! Een natte Maart is goud waard.... Maar zult gij niet wat gebruiken? ga in het Saletje.... Ik: Geef mij wat koffij.... Hij: Best ... best, ik zal mijne dochter roepen.... Nu kwam de Dochter voor den dag. Dit meisje zette heele groote oogen, toen zij mij zag ... en terwijl zij mij de koffij bragt en mij een boterham maakte, vroeg zij: ‘Waarvan daan ik kwam?’ Dat ik kortaf beantwoordde, zeggende, dat ik uit het Westland kwam - en dat ik morgen ochtend met de eerste schuit naar Leyden wilde vertrekken en verder op moest, dat ik heel vermoeid was, en dus naar rust verlangde.... Het meisje bragt mij nu in een klein vertrekje, met een klein eindje kaars - en kon niet nalaten te zeggen: ‘Ik geloof niet, dat gij altijd een boerin geweest zijt....’ Dat kunt gij wel raden antwoordde ik ... maar het loopt met de menschen wonderlijk in de wereld.... Zorg toch, dat ik morgen voor vier uur geroepen word, want ik meen wel te weten, dat de schuit ten half vijf vaart. - ‘Ik beloof het u,’ zeide het meisje - en vertrok.... Nu was ik geheel | |
[pagina 233]
| |
aan mij zelve overgelaten.... Misschien was dit de eerste maal van mijn leven, dat niemand van mijne naastbestaanden, of vrienden wist, waar ik mij bevond. Lise was de eenige, die het gissen kon.... O hoe zal ik u uitdrukken, lieve Madam! wat 'er in mijn hoofd en in mijn hart omging. Ik legde mij wel neêr op een bed, zoo hard, als ik nimmer gevoeld had, en ik hoopte dat ik door vermoeidheid in slaap zou storten, maar mijn geest was zoodanig in beweging, mijne gedachten volgden elkander met zulk eene levendigheid en snelheid op, dat het mij volstrekt onmogelijk was, den slaap te vatten ... mijn hart klopte geweldig, en hoe ik mijn hoofd ook nederleide, tot rust kon ik niet komen. Ik telde alle half uren de klok van de Groote Kerk. En, schoon ik voor den volgenden dag vreesde, verlangde ik naar den voortgang van den tijd. Wanneer mijn angst tot zeker toppunt klom, zocht ik mij te troosten door het denkbeeld, welk een vreesselijk gevaar ik ontkomen was ... en bad verder God om moed en krachten. De nacht raakte zooverre om; een kwartier voor vier ure werd ik gewekt.... Ik kleedde mij aan in het boerinnen pakje, dat mij vrij wat moeite koste - en na het gebruik van een glas melk en water, (want eten kon ik niet) trok ik even voor vier ure de deur uit.... Hoe vreemd was het mij bij nacht alleen door de straten van den Haag te zwerven.... Over | |
[pagina 234]
| |
het Hof gaande en door de hofpoort komende moest ik een weinigje last lijden van de soldaten, die daar op de wacht lagen. - ‘Ha! ha! boerinnetje!’ zeide 'er een - met een aantal onhebbelijke uitdrukkingen, die mij mijne schreden deden verhaasten. Bij nader bedenken echter verdween mijne vrees, daar ik begreep, dat ik van die lieden geen overlast zou lijden, die toch aan die plaats verbonden waren; en ik vergaf hen hunne onbehoorlijke taal, daar het te veel gevergd zou zijn van hun iets beters te verwachten, die door zoovelen uit hunnen stand, boven hun gesteld en in rang verheven, in beestachtige grofheden worden voorgegaan, waarin ze somtijds meer hun roem schijnen te stellen, dan in het geven van blijken van edelmoedigheid en heldendeugd. - Ik kwam aan de Leydsche schuit, en het had weinig verscheeld, of ik was, vergetende de persoon, die ik verbeeldde, in de roef gegaan; maar ik bedacht mij nog, en stapte in het ruim van de schuit, waarin ik mij tegen de roef aan in een hoekje nederzette. Nadat ik ruim een half uur gevaren had, hoorde ik de schuit aanleggen, en drie of vier manspersonen met een verschrikkelijk gevloek en gezwets zich in den stuurstoel werpen.... De een zei: ‘dat ik aan den tuinman mijn paard heb moeten leenen, en gij het uwe aan dien verv.... George ... maar Kraaijestein was als of 'er duizend levende | |
[pagina 235]
| |
duivels in hem gevaren waren.... Dat die kanalje van een meid hem zoo .... en zoo -’ o ik kan u niet schrijven welke woorden men gebruikte.... In 't kort (want ik word vermoeid van het alles te herdenken... Ik luisterde, daar ik, behalve een paar boeren, die gerust lagen te slapen, alleen in het ruim was, alles af) ik vernam, dat in de roef eenige van de vrienden van den ondeugenden Kraaijestein zich bevonden, die in de afgrijsselijkste uitdrukkingen, en in onbeschoftheden elkander de loef afstekende, van eene onderneming spraken, die zij gedaan hadden op een Buiten aan den Loosduinschen weg, die vruchteloos was afgeloopen, omdat Kraaijestein in plaats van mij een dienstmeisje gevonden had. - Zij spraken veel maar zeer afgebroken over zijne woede tegen mij - en tegen Saartje Lindenberg. - Hoe dit 'er bij te pas kwam weet ik niet: zij wenschten bij herhaling, dat zij mij maar mogten vinden, - dat allerhande nasporingen naar mij gedaan werden, enz. enz. Gij kunt denken, hoe ik gesteld was, daar mij maar een dun schotje van die medestanders van den ondeugenden man afscheidde. - Eer wij aan den Dam kwamen was ik zeer verlegen, maar ik maakte, dat ik lang achter hen aankwam, en toen wij weêr aan het varen waren zette ik mij ook weder tegen de roef aan ... en tot mijn' schrik ontdekte ik, dat onder een dier knapen de- | |
[pagina 236]
| |
zelfde was, die bij Mevrouw Meadows als een jong Predikant van een der Dorpen uit het Westland ons een bezoek gegeven had.... Een der woestelingen vroeg hem, hoe of ik 'er toch uitzag - en toen gaf hij, zich beroemende op zijn visite, die hij, als een predikant verkleed, mij gegeven had, eene beschrijving van mijne persoon, 'er bijvoegende: ‘Ik heb de heks zoo opgenomen, dat al verkleedde zij zich als een nonnetje, ik zou haar oogenblikkelijk kennen.’ Denk eens, hoe nu mijn benaauwdheid toenam. Ik stond wel in den wil, om den schipper te roepen, dat hij mij ergens uit zou zetten, om niet te gelijk met hun te Leyden te komen, maar daar ik niet wist, welke plaats ik noemen zou, en toen mij Voorschoten al inviel, durfde ik het nog niet wagen, want ik vreesde, dat mijne stem mij misschien verklappen zou bij iemand, die zich beroem de mijn gelaat zoowel te kennen: Gelukkig kwam des schippers knecht binnen, om te zien, of 'er ook iemand aan den Dam was ingekomen. Ik verzocht hem, dat hij mij te Voorschoten waar ik zeide een boodschap te hebben, zou uitzetten.... ‘Gij hebt mij aan den anderen kant de volle vracht tot Leyden betaald,’ zeide de man, ‘gij zoudt dus nog geld weêr moeten hebben ...’ o dat komt 'er niet op aan, zeide ik... Laat mij maar te Voorschoten uit de schuit.... ‘Komt het 'er niet op aan,’ zeide de man, | |
[pagina t.o. 237]
| |
Voorzigtig wat, Boerinnetje!...... bl. 237.
| |
[pagina 237]
| |
‘of gij te veel vracht betaalt? Zulke boerinnen vaar ik zelden; dat zal in dezen slechten tijd een goeijen dag geven. Zulk een milde en mooije boerin zoo vroeg op den dag dat voorspelt wat goeds- nu, meisjemaat! ik zal u aan de molen van Voorschoten uitzetten....’ - Het begon nu klaar dag te worden - en ik bemerkte, dat de Heeren uit de roef althans gedeeltelijk buiten op gingen. Dit vermeerderde mijnen angst niet weinig. Nu waren wij aan de molen van Voorschoten genaderd - en de schipper legde met de jaagschuit aan. Ik stapte met vrij wat drift uit de schuit, zoodat ik bijna viel ... toen ik mij hersteld had, zette ik het oogenblikkelijk op een loopen, en de Heeren, die in den stuurstoel zaten, riepen mij na, terwijl de schuit weg voer: ‘Voorzigtig wat, Boerinnetje, breek je mooije beentjes niet’ ... en nog eenige sottises, zinspelende op den naam van het dorp Voorschoten, en onbetamelijke uitdrukkingen, die ik mij schaamde te moeten aanhooren. - Ik stond nu zeer wild rond te zien ... en de vrouw van den molenaar vroeg mij, of ik den weg niet wist ... of wat mij scheelde... Ik vroeg de goede vrouw om een glas water ... en of ik een oogenblik bij haar schuilen mogt, daar 'er juist een geweldige hagelbui begon te vallen. Het goede mensch nam mij in ... en daar zij een uitnemenden gullen opslag had, verhaalde ik haar eenige trekken | |
[pagina 238]
| |
uit mijne ongelukkige historie, en verzocht haar eenige uren daar te mogen vertoeven, om met de schuit van den Haag naar Leyden te vertrekken, zoo dat ik met de schuit van twee ure op Haarlem en dus met de laatste schuit nog te Amsterdam zal kunnen zijn. Ik beloofde haar voor dien dienst rijkelijk te zullen beloonen - en zij zoowel als haar man betuigden mij gaarne eenige uren schuilplaats te geven, mits 'er voor hun geen kwaad uit zou kunnen voortvloeijen. Ik verzekerde hun dit - en heb nu een paar uren doorgebragt met aan u te schrijven.... Gij kunt denken, lieve Madam! hoe ik gesteld ben.... Zie ik op het gevaar, dat ik ontkomen, maar even ontkomen ben ... o dan beef ik nog voor de grootheid van hetzelve ... en kan mij naauwelijks verbeelden, dat ik het te boven ben ... hoe angstig word ik, als ik vooruit zie, wat nog dezen dag door mij te verrigten staat.... Zoovele ontroeringen - zooveel bekommering - slapeloose nachten ... gedurige gevaren - alles, alles vermeerdert de ongesteldheid van mijn ligchaam - en mijn geest is nu eens zeer vlug, en dan weder loom zeer loom. Ik heb u echter dezen brief, die mij veel moeite gekost heeft, willen schrijven, omdat ik niet weet, hoelang het wel zou kunnen duren, dat ik u weder schreef - want 'er zouden wel dagen kunnen verloopen eer dat 'er weder gelegenheid toe was.... Schrijf mij, | |
[pagina 239]
| |
zoo het mogelijk is, en wel onder het couvert van mijn' broêr Koo. - Doe mij toch weten, hoe het met Lise afgeloopen is, en maak, zoo gij kunt, dat zij, hoe eer zoo beter, uit het huis van Mevrouw Meadows weg raakt. - Zorg voor het brave en getrouwe meisje, dat mij zoovele blijken van hare liefde gegeven heeft.... Laat ook aan de dochter van Veldman aan den Loosduinschen weg weten, dat haar kleêren haar zoo ras mogelijk zullen worden gezonden, en, dat zij zich over dit leenen niet beklagen zal... O hoeveel moet ik u weder vergen!... Altijd, altijd ben ik u tot last en zoo zelden kan ik u eenig genoegen verwekken. - Gaf God dat dit eens mogt veranderen! - Vaarwel! waarde Madam!
Geheel de uwe
S.B. |
|