Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Voor de haven van Cork, 21. Febr. aan 't Boord van het Schip de Maasnimf.Waarde en hooggeachte Tante!
Ik was voornemens u niet te schrijven, voor dat ik te Paramaribo gekomen zou zijn, en daar zou het een van mijne eerste bezigheden geweest zijn, maar, dewijl ons schip genoodzaakt is hier in te loopen, en het mogelijk zijn zou, dat gij in de eene of andere Courant misschien eenig gebrekkelijk berigt wegens het lot van hetzelve zoudt lezen, heb ik mij verpligt geacht, om, daar ik u uit Europa nog eenig berigt kon doen toekomen, dezen aan u af te zenden. Misschien verbeeld ik mij ten onregt, dat een verkeerd of vergroot berigt van den tegenspoed ons schip bejegend, bij u groote ongerustheid verwekken zou, daar de mensch in zijn eige oogen doorgaans een zeer belangrijk wezen schijnt, en hij zich meestal het middelpunt acht, waarom zich het heelal heen | |
[pagina 189]
| |
wentelt. Evenwel bij ons afscheid, lieve Tante! waart gij zoo aangedaan, dat ik mij vleijen durf, met eene meer dan gewone belangstelling in mijn persooon. Hoe het zij: ik zal dezen zondag middag gedeeltelijk besteden, om aan u te schrijven, en houde mij althans van uw karakter verzekerd, dat gij met welmeenende toegenegenheid mijn goed oogmerk beschouwen zult. Ik zal u niet lastig vallen, met een verhaal van mijne reis, voor dat dezelve ten minste voor mij eenigzins belangrijk werd. Alleen kan ik niet nalaten u te melden, dat, toen wij de Maas uitzeilden, ik eene vreemde aandoening gevoelde. Het was zeer fraai weder en ik stond op het dek, maar, hoe gerust en moedig ik ook was, toen ik u verliet; toen ik echter de vaderlandsche duinen zag verdwijnen en op het laatst niet meer dan een enkelen toren zag, o lieve Tante! ik wil het u niet ontveinzen, toen begon mijn hart van aandoening te kloppen ... en zelfs moest ik een traan, die in mijne oogen oprees, wegwrijven, omdat het ruwe scheepsvolk misschien mijne aandoenlijkheid bespottelijk zou zijn voorgekomen. Ik oordeelde het ook maar best mij daaraan niet bot te vieren, en ging daarom, naar binnen. Daar vond ik eene jonge Dame in den rouw met een kind van twee à drie jaren. Ik wist wel, dat deze Dame ook als passagier aan boord was, maar ik had haar, daar ik mij met de | |
[pagina 190]
| |
bezorging van het een en ander met den kapitein had bezig gehouden, nog niet gesproken. Ik vond deze Dame achter uit het raam starende en snikkende van droefheid, die het aanvallig kindje poogde te bedaren door kussen en beminnelijke vleitaal. ‘Mevrouw!’ zeide ik, want ik diende toch iets te zeggen, ‘waarschijnlijk zijt gij even als ik aangedaan bij het verlaten van het vaderland?...’ ‘Zeker mijn Heer!’ antwoordde zij, ‘zeker ben ik daarom aangedaan ... maar de tranen, die ik stort, zijn niet alleen om het Land, dat ik verlaat; maar sedert eenige maanden heb ik daar den dierbaarsten schat van mijn hart verloren ... mijnen beminnelijken, mijnen deugdzamen man, met wien ik uit de West gekomen was, omdat zijne belangen hem voor eene poos naar het vaderland riepen.... Wij waren gereed tot onze terug reis, toen hem plotseling eene koorts overviel - die binnen vijf dagen een, einde aan zijn leven maakte.... Hij was nog maar zeven en twintig jaren oud en wij waren sedert vijf jaren het gelukkigste paar.... Nu reis ik, als eene ongelukkige weduw, naar onze kolonien terug, waar de vader en moeder van mijnen overledenen man wonen.... Q mijn Heer! neem mij dus niet kwalijk, dat ik u zoo aangedaan ontmoete... Ik zal waarschijnlijk voor u een zeer onaangenaam gezelschap zijn ... en | |
[pagina 191]
| |
daar bij een kind, in een' zoo kleinen omtrek, is lastig - en ik heb wel twee meiden aan boord; - maar ik laat mijn Wim, het eenige dierbare overschot van mijn huwelijk, niet gaarne onder een ander toezigt dan mijn eigen....’ Gij begrijpt, Tante! dat ik zeer getroffen was door het ongelukkig lot van deze vrouw - en dat mijne deernis met haren toestand wel dra mijn gevoel van eige smart deed verdwijnen.... Ik beklaagde ... ik vertroostte de ongelukkige, want, schoon beklag en troost de diepe wonden der droefheid niet genezen, zij verzachten ten minste voor een oogenblik het grievendste der smarten. Bij het voortzetten van ons gesprek ontdekte ik, dat zij eene vrouw van meêr dan gemeene bekwaamheden, en van edele en godsdienstige gevoelens was. Ik beloofde mij dus, en heb mij geenszins daarin bedrogen gevonden, in haar een goede reisgenoote aan te zullen treffen. Ik heb dagelijks met haar een uitnemend onderhoud - en tusschen beide lees ik haar uit de boeken, die ik medegenomen heb een gedeelte voor - 's middags en 's avonds eten wij te zamen, en als zij maar haar toilet gemaakt heeft, dat aan boord spoedig gedaan is, kom ik haar reeds weder bezoeken;... de kleine Wim is zeer op mij gesteld. Ik vermaak dat kind zooveel mogelijk is, en daar ik een groot vriend van kinderen ben neemt dit ook al een gedeelte van mijn' tijd | |
[pagina 192]
| |
zeer aangenaam weg. Ik ontwikkel de denkbeelden, die in den kleinen verborgen liggen; en leer hem die met woorden bekleeden. Mevrouw Terbeek (zoo is hare naam) is hiermede uitnemend te vreden en zij schijnt tot die verlichte vrouwen te behooren, die zich meêr verheugen over één blijk van gezond verstand in hunne kinderen, dan over honderd komplimentjes, die men een aap of papegaai zoo goed ja beter dan een kind leeren kan. Reeds zes dagen hadden wij met elkander zoo genoeglijk, als het op een schip zijn kan, op deze wijze doorgebragt, toen onverwacht de lucht zeer dik en droevig 'er begon uit te zien, en 'er een hevige stoker uit den zuiden opstak. - In het eerst hadden wij 'er geen bijzondere aandacht op en Mevrouw Terbeek, die voor de tweedemaal de reis deed, een goed gelaat blijvende houden, oordeelde ik, schoon het 'er mij wild genoeg uitzag, en ik geen grooten smaak vond in het geweldig slingeren van het blok houts, waarop wij ons bevonden, mij althans niet verlegener, dan eene vrouw te moeten gedragen. Ondertusschen nam de wind hand over hand toe - en bij het vallen van den avond was het een volkomen storm ... o hoe afgrijsselijk was nu onze toestand, het stampen der masten - het gekerm van het roer - het kraken van alle de deelen van het schip ... en wij zaten opgesloten, want de kapitein en matrozen had- | |
[pagina 193]
| |
den handen vol werks.... De twee zwarte meiden van Mevrouw Terbeek waren bij ons en lagen op hare wijze te bidden, terwijl nu eens Mevrouw en dan ik den kleinen Willem vasthielden. ‘Ik denk, mijn Heer!’ zeide zij, met veel ernst maar bedaardheid tevens, ‘dat wij hier ons graf zullen vinden... Nu het zij ons de dood op ons bed overvalt, of dat wij op deze wijze moeten omkomen; eenmaal toch moeten wij sterven...’ Ik antwoordde: Ik bewonder uwe kloekmoedigheid, Mevrouw! maar u is het leven onverschilliger geworden door den zwaren slag, die u onlangs getroffen heeft. Schoon niet angstig voor het toekomstige, ben ik echter niet zoo onverschillig, als gij zijt. De stap, dien wij misschien binnen weinige oogenblikken doen zullen, is zeer gewigtig, en de wijze zeer ontzettende. Ik heb beginsels van Godsdienst genoeg, om te berusten in het lot, dat ons waarschijnlijk verwacht; ik zie den dood niet met wanhoop naderen; maar alles wat leeft, wenscht de verlenging van het leven.... Met zulke en diergelijke gesprekken sleten wij den ijsselijken nacht; zonder dat wij eenige verpozing van den storm gewaar werden. O welke gedachten rezen 'er niet tusschen beide op in mijnen geest.... O mijn waarde Tante! in het midden van het gevaar stond uw beeld levendig voor mijnen geest.... Ik herinnerde mij den laatsten avond, dien ik bij u had doorgebragt... | |
[pagina 194]
| |
hoe gij aangedaan waart, toen ik henen ging... ik herinnerde mij ook, hoe Juffrouw Bronkhorst bij mijn vertrek tegenwoordig was; en ik verbeeldde mij, dat ik gezien had, dat ook deze bij mijn afscheid was aangedaan.... 't Zal, zoo dacht ik, ook wel het laatste vaarwel geweest zijn - en wie weet, of Tante ooit meêr van mij verneemt, dan dat ons schip de Maasnimf in volle zee vergaan is... - Toen nu de ochtendstond begon aan te breken, merkten wij wel, dat 'er nog meêr beweging onder het scheepsvolk was - en het duurde niet lang, of wij voelden eenen kleinen schok... en weinige oogenblikken daarna scheen ons schip in volkomen kalmte.... Nu zagen wij elkander ontzet aan... en wisten niet, of deze verandering van toestand misschien de voorbode van de schipbreuk was, toen de kapitein onverwacht de deur opende, en met een woeste vreugde binnen kwam... ‘God dank, mijn Heer en Mevrouw! God dank! wij zijn het gevaar te boven.... Wij zijn de haven van Cork zoo binnen gedraaid... maar zoo het mij mislukt was, wij waren alle kinderen des doods geweest....’ Ik schonk, hartelijk verheugd over onze ontkoming, den kapitein een bierglas vol wijn in - en zag, dat ook op het bleek gelaat van Mevr. Terbeek, die straks zoo onverschillig over het leven scheen te denken, een glans van vreugde terug kwam.... Ik had juist den kleinen | |
[pagina 195]
| |
Willem op mijn knie - ik kuste het kind met verrukking, en de twee zwarte meiden zoenden den kapitein, die zij ook voor de oorzaak van onze behoudenis hielden, de handen.... Ik bleef nu niet lang binnen, en wij zeilden eenige Engelsche mijlen de haven van Cork op, want de kapitein wilde zich nog van sommige ververschingen en behoeften voorzien, en eenige kleine reparatien aan het schip laten doen, daar het nog al vrij wat geleden had, bijzonder aan den boogspriet.... Toen wij het groote eiland, dat in den inham ligt, voorbij gevaren waren, en de stad Cork in het oog kregen, sloeg ik aan Mevrouw Terbeek voor, om, daar het noodlot ons nu toch aan de Iersche kust geworpen had, een landluchtje te gaan scheppen - gelijk wij ons dan ook 's namiddags met de sloep naar Cork lieten roeijen. – Daar 'er in Cork vele Kooplieden wonen die goed Engelsch spraken kwam ik zeer spoedig te regt en bezag met Mevrouw Terbeek de geheele stad; die niet onaardig op een eilandje in de rivier de Lee gelegen is, welke 'er ook doorheen stroomt. Een der matrozen was in den voorleden nacht een deerlijk ongeluk beloopen, en door den geweldigen slag van een blok een der beenen stuk geslagen.... Deze man werd nu ook te Cork aan wal gebragt. Ik kon niet nalaten, om den ongelukkigen bij den Chirurgijn te verzellen; deze verklaarde mij, dat de man niet | |
[pagina 196]
| |
vervoerbaar was; en, zoo hij hem het been al zette, hetzelve zonder toezigt, daar het geen eenvoudige breuk was, maar met verplettering gepaard ging, niet zou genezen - waartoe ten minste een tijd van acht à tien weken zou noodig zijn. Het was den kapitein onmogelijk zich daarna op te houden.... Na eenig beraad vroeg ik den Chirurgijn, hoeveel hij tot de huisvesting, verzorging en genezing van dien ongelukkigen zou behoeven. - De man was zeer redelijk in zijnen eisch, en, daar ik maar tamelijk van contanten voorzien was, gaf ik hem de helft in Hollandsche dukaten - en voor het overige een wissel op mijn Correspondent te Rotterdam. Ik sluit den advijsbrief hierin, en met deszelfs spoedige bezorging zult gij mij zeer verpligten. Ik voeg hier ook bij een' brief, dien ik aan de Grootmoeder van dezen matroos op zijn verzoek geschreven heb... waarin ik haar het geheel geval verhaal - gij zult wel de goedheid hebben, dien op de Post te laten bezorgen, daar ik weet, Tante! dat gij gaarne, zooveel in uw vermogen is, zelfs onbekenden wel doet. Ik kan u niet beschrijven, hoe die jongeling aangedaan was, toen ik van hem afscheid nam... schoon anders een vrij ruwe gast schreide hij als een kind. Mevr. Terbeek kwam ook nog bij hem - en gaf aan de vrouw van den Chirurgijn bij het heengaan eenige guinjes, om verkwikkingen voor hem te koopen... Zij | |
[pagina 197]
| |
is eene zeer verstandige en goedhartige vrouw - en heeft in haar voorkomen, schoon eenige jaren ouder, wel iets van Mejuffrouw Bronkhorst - en dit veroorzaakt mij dus telkens eene aangename herinnering aan de lieveling van eene Tante, die ik met eene kinderlijke liefde bemin. Groet Mejuffrouw Bronkhorst van mijnen wege, indien zij zich nog bij u bevindt en zeg haar, dat ik niet vergeten zal, als ik te Paramaribo gekomen ben, haar over het onderwerp te schrijven, waar over wij den laatsten avond, dien ik in het vaderland heb doorgebragt, met elkander spraken. Daar de wind gunstig wordt, om de haven uit te komen, zal de sloep voor het laatst aan wal gaan. En wij zullen binnen weinige uren Europa vaarwel zeggen. Ik hoop maar, dat deze brief u ter hand zal komen. Zoodra ik op de plaats mijner bestemming ben, schrijf ik u weder. Intusschen blijf ik altijd met opregte achting
Uw toegenegen Neef
Cornelis de Klerk. |
|