Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Loosduinen, 11. Maart.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Schoon ik nog geen antwoord op mijn' laatsten ontvangen heb, welke misschien niet van dien inhoud was, als gij u hadt voorgesteld, hoop ik, dat gij het mij niet ten kwade duiden zult, dat ik u met eenen nieuwen brief lastig val. Gij zijt dit oogenblik bijna de eenige, tot welke ik mij wenden kan, om mijn hart uit te storten, dat zoo vol is; dat het zich bij iemand, welke het vertrouwt, ontlasten moet, of barsten zou van weedom en verdriet. O welk een dag heb ik weder doorgeleefd, en hoe is mijn hart ontroerd bij het herdenken. Gij hebt mij zoo moederlijk lief, en ik onderstel dus, dat gij in het lot van uw kind eenig deel neemt, schoon gij mij ook uw dak als schuilplaats ontzegd hebt. Ik moet u mijn' toestand melden, al was het alleen, of misschien uw verstand en ondervinding middelen wisten aan de hand te geven, die mijne onkun- | |
[pagina 154]
| |
de en onervarendheid niet zien, om mij uit den neteligen staat, waarin ik mij gesleept zie, te redden. Maar ik haast mij, om u het gebeurde van gisteren te melden, en ik vertrouw, dat gij deernis met mij gevoelen zult. Ik zat gister even na het middagmaal, eer nog het eenvoudig dessert afgenomen was, terwijl Mevrouw Meadows bezig was met borduren, haar een gedeelte uit de Jardins van Delille voor te lezen, toen Lise een' brief voor haar binnen bragt. - Ik hield op met lezen. - En zag, hoe Mevrouw Meadows met groote verwondering, ja, zoo mij toescheen, met ontsteltenis den brief doorliep, terwijl zij eenen, die 'er ingesloten was, in hare hand hield. Half bevende schonk zij een glas met water in ... en, na dat gedaan te hebben, zeide zij: ‘Lieve Suse! het doet mij leed, dat ik in de noodzakelijkheid mij bevind, om u iets onaangenaams te zeggen. Gij moet u echter niet te sterk ontroeren.’... Ik: Is mijn Papa?... Mevr. Meadows: Neen! Suse! 't is niet van uwe familie ... maar ik ontvang daar een' brief van den lastigen Heer Kraaijestein, waarin hij mij berigt, dat hij uw verblijf ontdekt heeft.... Ik: Zie daar, zie daar hetgeen ik gevreesd had, reeds bewaarheid, maar ik zal mij hier niet langer ophouden ... morgen of overmorgen zal ik elders eene schuilplaats zoeken... | |
[pagina 155]
| |
Mevr. Meadows: Lees dezen brief, mijne waarde! en gij zult zien, dat die onverzettelijke man reeds misschien zoo nabij is, dat gij hem binnen weinig tijds hier voor uwe oogen zult zien staan. Ik: (na in de uiterste verwarring den brief aan Mevrouw Meadows ingerigt doorgeloopen te hebben) Ik ben wel zeer ongelukkig ... dat ik mij nergens voor dien booswicht verbergen kan ... maar, welaan! (hier scheurde ik den brief aan mij houdende, welke bij dien aan Mevr. Meadows was ingesloten, open) laat ons zien, wat mijn vervolger te zeggen heeft, en in welke bogten hij zich wringt. (Toen las ik den brief welken ik hier insluite, zoo, om mij moeite van schrijven uit te winnen, als om u den ondeugenden man in zijn geheel te vertoonen. Ik las dien brief aan Mevr. Meadows voor, en vroeg na het eindigen van die voorlezing, welke uit hoofde van mijne ontsteltenis vrij gebrekkig toeging) Ik bid u, Mevrouw Meadows! ik bid u ... Weiger den Heer Kraaijestein, dat hij op uw Buiten, althans, dat hij in uw huis komt. Mevr. Meadows: Gij zijt waarlijk te zeer ontroerd, lieve Suse! laten wij bedaard over de zaak spreken, maar drink eerst een glas water, want gij zeer ontsteld. Laten wij eens met elkander overleggen, wat best in dezen te doen. Zou het wel geraden zijn den Heer Kraaijestein, die een oploopend karakter | |
[pagina 156]
| |
blijkt te bezitten, te tergen? Uit zijnen brief aan u en het kleine biljet aan mij, schijnt hij in veel gunstiger luim te zijn, dan toen wij het ongeluk hadden, om hem in het Bosch aan te tressen. Hij schijnt zelfs met diepgaand berouw aangedaan te zijn.... Ik: (met veel drift) Gij kent hem niet, Mevrouw Meadows! gij kent hem niet, gelijk ik. In zijne brieven voert hij altijd eenen zachten en vleijenden toon ... maar in zijne gesprekken straalt een soort van onbescheidenheid door, en zijne daden zijn woest en ondeugend ... Hoe kunt gij in overweging nemen, om hem hier op uw Buiten te ontvangen? Mevr. Meadows: Ik geloof gaarne, Suse! dat gij eenige redenen zoudt hebben kunnen, om u voor zijne komst beangst te maken, schoon gij, naar mijn gevoelen, dien angst veel te ver trekt, maar, ik bid u, welke redenen zal ik bijbrengen, om den Heer Kraaijestein den toegang tot mijn Buiten en mijn huis te weigeren. Mij heeft hij niet beleedigd.... Ik: Hij heeft door zijne menigvuldige boosheden omtrent onze sekse, u zoowel als mij beleedigd.... Mevr. Meadows: Het zou mij zeer moeijelijk vallen, hem dit te bewijzen, en ik dien toch eenigen grond te hebben, om een fatsoenlijk Heer als Kraaijestein is.... Ik: Een fatsoenlijk Heer, Mevrouw! hij behoort tot de allerlaagste klasse van menschen, | |
[pagina 157]
| |
die op den naam van menschen naauwelijks aanspraak kunnen maken; verleiders, bedervers der onschuld, zoo als Kraaijestein, verdienen den naam niet van fatsoenlijke Lieden. Zij behooren tot het uitschot des menschdoms - zij behooren, hoe hoog in rang, en hoe brillant van levenswijze, tot het eigenlijk kanailje. Mevr. Meadows: Ik ben het met u eens, lieve Juffrouw Bronkhorst! en als ik, zoo sterk als gij, overtuigd was, van de verregaande zedeloosheid van dien Heer, ik zou wel beletten, dat hij zijne voeten op mijn Buiten zette. Ik: O ik heb de bewijzen in handen, Mevrouw! Heb ik u niet eens een gedeelte van een' brief, dien hij aan het ongelukkig Saartje Lindenberg geschreven had, voorgelezen?... maar was u dat te weinig?... Ik zal u alle de brieven halen, welke mij Lotje ter lezing gegeven had, die zullen u overtuigen, welk een ijsselijk boos schepsel hij is.... (Ik rees op met veel vuur, om de brieven te gaan halen, en toevallig in den spiegel ziende, zag ik, dat Mevrouw Meadows glimlagchte; toen draaide ik mij om, en zeide:) Hoe Mevrouw! mij dunkt gij glimlagchte, gedraag ik mij zoo bespottelijk?... Mevr. Meadows: (wier gezigt weêr in eene ernstige plooi gekomen was) Zoo bespottelijk! kunt gij geen harder woord vinden, Suse! | |
[pagina 158]
| |
wel neen! maar moet ik u zeggen, zoo als het bij mij is. Ik moest een weinig lagchen over de hooggaande drift, die u tegen een' man bezielt, met welken gij eigenlijk niets te stellen hebt. Laat hij hier op mijn Buiten, hier in huis komen, - wat zal dat zijn, bid ik u? Immers niets ter wereld. Gij staat hem te woord of niet, zoo als gij goedvindt, en de Heer Kraaijestein keert terug juist zoo als hij gekomen was. Waarlijk gij maakt u veel te beangst voor hem. Geloof mij, als gij u minder allarmeerde, wanneer gij hem nu of dan toevallig ziet; hij zou u waarschijnlijk veel minder lastig vallen. Indien ik u dus een' goeden raad schuldig ware, zou ik u wel aan durven raden, als de gevreesde man komt, hem niet te ontvluchten, maar hem in alle bedaardheid af te wachten.... Kom, kom ... laat de Heer Kraaijestein eens zijne geheele kraam van welsprekendheid uitstallen: mijne vriendin Bronkhorst zal daardoor niet uit haar vast standpunt bewogen worden. 't Zal voor ons alleen een soort van variatie zijn in ons hier tamelijk eenzelvig leven... Men kan die Heeren der schepping ook te veel ontzien.... Zoo sprak zij, toen ik twee man te paard, de Heer Kraaijestein met zijn knecht, het hek van het Buiten zag inrijden, en in weinige oogenblikken was hij reeds voor de deur en sprong van het paard. Lise deed de deur open, en ik hoorde door. mijne ontsteltenis | |
[pagina 159]
| |
henen hem, met zijne gewone gemeenzaamheid, zeggen: ‘Zoo trouwe Lise! ... vind ik u hier.... Zijn Mevrouw Meadows en Juffr. Bronkhorst buiten?...’ Lise was zeer ontsteld, en in plaats van hem aan te dienen, opende zij de deur van de eetzaal, waar wij zaten... ‘Excuseer mij,’ zoo sprekende trad hij in.... ‘Ik wist niet, dat de Dames hier waren. Ik dacht, dat Lise mij zou hebben aangediend.’ Mevrouw Meadows stond op en maakte haar kompliment, evenwel voegde zij 'er, met zekere deftigheid, bij: ‘Vrijpostige Lieden, mijn Heer, hebben, zoo als het spreekwoord zegt, een derde, deel der wereld....’ Ik rees even op, en maakte een zeer stijf kompliment. Mijn hart klopte geweldig, en ik voelde, dat mijn gelaat verbleekte ... en weinige oogenblikken daarna gloeide het van spijt en gramschap. De Heer Kraaijestein naderde mij, en met zijne gewone vrijmoedigheid, een' stoel krijgende, wilde hij naast mij gaan zitten; maar zoodra ik dat zag, poogde ik mij te verwijderen. Schoon hij mijne hand eenige oogenblikken in de zijne klemde en met heele nederige woorden mij smeekte, om te blijven, wrong ik dezelve los, en met eene nadruklijke stem uitroepende: ‘Ik wil hier niet blijven!’ - snelde ik boven naar mijn slaapkamer - vertrouwende, dat ik daar van zijnen overlast bevrijd zou zijn, waar- | |
[pagina 160]
| |
om ik ook geen zorge droeg, om de deur te sluiten. Maar het duurde geen minuut, of de onverschrokken man vloog mij achter naar, de deur van mijne kamer geopend hebbende bleef hij in dezelve staan, en, mijne ontsteltenis ziende, zeide hij, op een' toon, zoo als ik hem nog niet had hooren spreken, en die waarlijk mijne vrees eenigzins verdwijnen deed: ‘Waarlijk, Juffr. Bronkhorst! waarlijk, gij vormt u van mij verkeerde denkbeelden. Ik schijn misschien mijne stoutheid te verre te drijven met u zoo oogenblikkelijk en ras na te volgen, maar gij ziet, dat ik in de deur van het vertrek blijf staan, en ik zal niet naderen zonder uwe uitdrukkelijke bewilliging. Maar ik kom u een voorslag doen, die u niet dan aangenaam wezen kan.’ Ik: (terwijl ik op een' stoel met mijne eene hand leunde, daar ik van schrik beefde) Niets kan mij aangenaam zijn, dan dat gij op het oogenblik vertrekt, mijn Heer! - Kraaijestein: Geloof mij, Mejuffrouw! geloof mij, dat ik mij schaam over den toestand, waarin gij u door mij acht gebragt te zijn. En met geen ander oogmerk ben ik gekomen, dan om aan denzelven een einde te maken. Ik beken, dat ik jegens uwen Papa mij te oneerbiedig gedragen heb, dat ik ook io dat opzigt den verkeerden weg heb ingesla- | |
[pagina 161]
| |
gen, en dat dit den eigenlijken grond gelegd heeft, tot alle de onaangenaamheden, die u bejegend zijn. [Zoo sprekende verliet hij de deur en kwam mij al nader en nader.] Ik: (zeker met zigtbaren angst) Mijn Heer! zoo gij een man van uw woord zijt, blijf dan buiten mijn vertrek.... Gij hebt immers mij beloofd, dat gij in de deur zoudt blijven staan ... en echter ... Toen naderende greep hij mijne hand, viel op zijn eene knie en kuste mijne hand, met eene hevigheid, die mij nog meêr verschrikte zeggende: ‘En echter .... o wie zou woord kunnen houden, en zulk een Engel ziende, dien niet aanbidden....’ Ik: (mijne hand losrukkende) Laat mij los, mijn Heer! laat mij los - en zoo gij nog een vonkje eer of schaamte overig hebt.... Verlaat mij... Dwing mij niet, dat ik om hulp schreeuwe, en u voor Mevrouw Meadows en de overige huisgenooten ten toon stelle. Kraaijestein: (mij loslatende) Lieve Dame! hoe kunt gij zoo op mij gebeten zijn ... Wist gij den voorslag dien ik u kwam doen ... Ik: (mij meer en meer verwijderende) Doe dien voorslag dan ... en ga heen ... Kraaijestein: Gij wilt dan, dat ik u dien op een afstand toeroepe... O hoe onaangenaam is dat, in zaken, waarin de teederste partij van het hart betrokken is.... Maar, welaan! om u te toonen, hoeveel ik kan opofferen; | |
[pagina 162]
| |
ook daarin zal ik u ten wille zijn.... Ik kwam u voorslaan, om, onder zekere voorwaarden, de verzoening tusschen u en uwen Papa te bewerken. Lagch maar zoo schamper niet ... [Ik geloof, dat ik waarlijk door mijnen angst henen grimlagchte om dien wonderen voorslag.] Wanneer gij mij vergunt te hopen, o beminnelijke! op uwe hand, op uw bezit ... dan, dan zal mij niets te veel, niets te zwaar, niet te stout zijn, om ter bewerking van de door u gewenschte verzoening te ondernemen. Ik: De voorwaarde, mijn Heer! is zoo onaannemelijk, als de zaak zelve onmogelijk. Kraaijestein: O hoe bedroeft mij deze korte uitspraak, die een' zoo noodlottigen slag aan mijne hoop toebrengt. [Hier zuchtte hij zeer diep.] Maar ik zal voortgaan met u mijn ontwerp te ontwikkelen, eveneens als of het u behaagd had, mij te vergunnen, dat ik op u mogt hopen - (en hoe klein, hoe klein is van uwe zijde die vergunning, schoon het voor mij de grootste weldaad zijn zou) Ik zou u voorgeslagen hebben, om u morgen in het huis van uwen Papa terug te brengen. - Ik: Gij, mijn Heer! gij? Kraaijestein: Ja ik, Mejuffrouw! verwonder u daar niet over. Zie hier mijn ontwerp. Ik zou Mevrouw Meadows trachten te bewegen, om op morgen bij tijds met u en mij naar Amsterdam te rijden - Ik: En gij zoudt...? | |
[pagina 163]
| |
Kraaijestein: Ik zou dan regt toe regt aan ons voor de deur van uwen Papa laten brengen, en voor dat het morgen avond was, zoudt gij reeds weder onder het verlangde dak van uw' Papa zijn. - Indien mijne stoutheid misschien te ver mogt gaan, zouden uwe tranen en de redenen van Mevrouw Meadows, die mij een zeer verstandige Dame schijnt, het weder in orde brengen - en de grondslag der verzoening zou gelegd zijn.... Ik zie, gij schijnt ontzet door de stoutheid van mijn plan ... maar welaan! [en hier naderde hij weder] Ik zal, zoo gij in hetzelve toestemt, van de mij zoo dierbare voorwaarde afzien.... Ik zal u een bewijs geven, dat ik u uit geheel edelmoedige beginsels lief heb; dat ik, zonder dat gij mij zelfs vergunt, op uw bezit te mogen hopen, voor u alles wagen wil... Wat zegt gij Mejuffrouw! Ik houd niet van woorden, maar van daden... Gij zwijgt... Kom, kom ... het is toegestaan; laten wij zamen naar beneden gaan - laten wij Mevrouw Meadows bewegen, om met ons dien kans op het vaderlijk hart te wagen.... Nu was hij weder niet alleen de kamer ingetreden, maar sloeg, met eene gemeenzaamheid, die mij schrik aanjoeg, zijn' arm om mij henen en greep mijne hand, om mij dus van mijn vertrek af te leiden.... Ik kan u niet zeggen, hoe ik dat oogenblik te moede was, mijne lieve Madam! Ik werd doodelijk bevreesd | |
[pagina 164]
| |
en zeide, eindelijk, half smeekende, half dreigende: ‘Ga heen, mijn Heer! ik bid u, mijn Heer! ga heen! - laat mij los - laat mij los! - Mevrouw Meadows! Mevrouw Meadows! help mij! - Lise help mij!’ Bij de laatste woorden week hij terug en ik mij omdraaijende schoof oogenblikkelijk het raam open ... en vervolgde - ‘Ga nu heen, mijn Heer! ik wil niets van alle uwe vertellingen hooren, en, zoo gij de stoutheid hebt mij weder te naderen, dan zal ik het uiterste wagen, en liever uit dit raam springen, 'er kome dan van wat het wil, dan aan uwe baldadigheid en gemeenzaamheid blootgesteld te zijn.’ ... Ik stak nu het hoofd buiten het raam en schreeuwde weder: ‘Mevrouw Meadows! Mevrouw Meadows! - Lise! Lise!’ - Nu begon de Heer Kraaijestein, mijn bijna wanhopig besluit geloovende, meer en meer achteruit te treden, en ik bleef post houden bij het opengeschoven raam ... Ik hoorde hem, al achteruit stappende, zeggen: ‘In 's Hemels naam, Mejuffrouw! schuif het raam weder digt, de koude zal u benadeelen.’ - Maar ik riep hem toe - ‘Zij, die een besluit genomen heeft als ik, mijn Heer! vreest voor geene koude - ik gloei van te groote verontwaardiging over u.’ Nu was hij zoover verwijderd, dat ik kans zag, om de deur toe te halen - gelijk ik deed - en oogenblikkelijk 'er het nachtslot op. - | |
[pagina 165]
| |
Naauwelijks was dit gebeurd, of Mevrouw Meadows kwam de trappen op - en riep - ‘Wat is 'er gebeurd; Juffrouw Bronkhorst! wat is 'er gebeurd? Lise zegt mij, dat gij tot tweemalen hulp geroepen hebt ...’ ‘O Mevrouw!’ zeide ik ... lsquo;Als gij den Heer Kraaijestein uit uw huis en van uw Buiten hebt doen vertrekken, dan zal ik u alles ... alles verhalen.... Voor dien tijd doe ik mijn deur niet open, en ben voor geen mensch te spreken. Ik zal naauwkeurig toezien, of hij vertrekt - en dan, Mevrouw! dan zal ik naar beneden komen...’ Nu vertrok Mevr. Meadows - dan het duurde nog wel een half uur, eer ik den Heer Kraaijestein zag aftrekken. Zoodra als ik zag, dat hij weg was, schoof ik het slot van de deur, en begaf mij naar Mevr. Meadows en daarop volgde een zeer ernstig gesprek met haar; ja wij hebben, helaas! hevige woorden gehad, en wel zoo, dat ik niet langer, dan volstrekt noodzakelijk is, bij haar verkies te blijven. Bijzonderheden van het gesprek zal ik u liever bij monde, dan geschrift mededeelen. - Ik ben wel zeer ongelukkig, ik weet niet, waar ik mij wenden zal... O had ik ooit kunnen denken, dat het zoover met mij zou komen ... en dat alles, omdat een slecht man voorgenomen heeft mij te vervolgen ... of ik niet gehoorzaamd heb aan den wil van mijnen Papa, in eene zaak, | |
[pagina 166]
| |
waarin ik meende, dat ik de stem van mijn hart moest volgen. - O zoo ik gedoold heb, dan wordt die doling wel zeer hard gestraft. Raad mij toch, lieve Madam Gibbon! - Hebt gij mij eene schuilplaats onder uw dak moeten weigeren, den raad van uw moederlijk hart kunt gij niet weigeren aan
Uw altijd verpligte en hartelijk liefhebbende
Susanna Bronkhorst.
P.S. Schoon ik geheel niet bang ben, spreekt mij Lise dagelijks van de onveiligheid van dezen omtrek - van huisbraak en nog erger. - Dit maakt mijn verblijf hier nog ongeruster - en doet mij reikhalzen, om ergens anders te zijn. |
|