Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Loosduinen, 9. Maart.Kraaijestein! Kraaijestein! Per mare per terras; ja de numina geef ik niet heel veel om, nu dan was ik ook maar een Heidinnetje: bij alles wat u in de wereld dierbaar is, bij Susanna Bronkhorst - ja, ja ik zal u toonen, dat ik mijn Papa's lessen niet vergeten heb
Per hanc presentem conspicuamque Deam.
Ik denk, als de oude man dat hoort, dan klopt hij tegen het deksel van zijn kist uit louter plaisier ... maar om op den tekst te komen. - Ik bezweer u - Denk daarom niet dat ik Medea of Armida of eene diergelijke Dame ben - ik bezweer u; kom spoedig naar Loosduinen, want Santje wil en zal weg naar Amsterdam. Ik heb met dat nufje dan wat spel. Maak aan dat spel een einde. Ik verveel mij tusschen beide doodelijk met haar | |
[pagina 121]
| |
religieus geteem, en, schoon ik wel drie dagen voor een non kan spelen; ik kan mij waarachtig geen maanden achter elkander als een regt vroom mensch houden. Heugt het u nog, dat ik, im tummel meiner liebe, met respect voor de Heeren Duitschers, web eens zoo wat regels in rijm wegsmakte, en eens een dingetje maakte, waarom gij mij Sappho noemde, waarop ik dan niet weinig grootsch was, niet denkende, dat gij zooveel van Phaon hadt. Ik heb, om den tijd te korten, haar dat Dichtstukje eens voorgelezen. - Ik keek tusschen beide haar eens in de oogen, maar, schoon zij alles niet klaar begreep, vatte zij genoeg van de kneep, om te zien, dat mijne liefde toen iets meer of minder dan Platonitsch was. Gij begrijpt, dat ik dit gemaakt had, toen ik op Mylord Meadows verliefd was. Het fijmelbekje betuigde hare verwondering, maar ... maar - Ik vatte het wel, maar ik wilde het niet begrijpen. - Zij kreeg eene fiksche kleur, zag voor zich neêr ... zoo zij het niet geheel verstond, dan verstond zij het toch drie kwart ... ‘Gij moet op dien tijd ...’ begon zij te zeggen, maar ik viel haar in de reden en ik maakte het maar in eens zoo, dat zij hare reine oogen weder nedersloeg. Ik sprak van wilde opbruischingen van verliefd bloed ... toen was het of zij een electriken schok kreeg. - Zij vond het toch zoo mooi, dat zij het moest | |
[pagina 122]
| |
afschrijven. Ik gaf het haar over en dacht, zoo als de moeders tegen de kinderen zeggen, als zij een kroesje met heet water overgeven - brand u niet, kind! Zie, als 'er niet zoo het een en andere tusschen beide onderliep, dat mij vervrolijkte, dan zou ik gaarne naast de Gravin van Hennenberg ncderliggen. - Nu schrijf ik puur uit verveling, en wie weet of deze brief geen twee vel papier beslaan zal. 't Is immers nog beter, dat men uit verveling te Loosduinen brieven schrijft, dan dat men zich daar ophangt. - Toby wordt van dag tot dag stouter en slimmer. Ik krijg tusschen beide al eens een klein lesje van zuster Susanna. Zij durft de wed. Meadows niet aan, maar anders zou zij over mijne opvoeding wel wat willen zeggen, want het ding weet van alles. Toby is, ik weet niet waarom, banger voor haar, dan voor zijne moeder, en echter zij doet het kind niet dan goed. Zij heeft iets imposants en waar van daan zij het ontleent, weet ik niet. Entre nous, Kraaijestein! ik ben tusschen beide, hoe zal ik het anders noemen, met zekere veneratié omtrent haar bezield ... en als zij met eene zekere gulhartigheid tegen mij spreekt, sta ik somtijds op het punt, om haar de geheele historie te ontdekken.... Gij ziet, ook van dien kant verkeert gij in groot gevaar - maar evenwel stel uw hart gerust, dat gevaar is juist zoo heel groot niet. Want haar te zien | |
[pagina 123]
| |
afdalen uit dien hoogen hemel van waanwijsheid, waarin de tooneelgodin der ingebeelde deugd haar verheven heeft, boven mij en zoovele andere lieve kinderen, (zoo immers noemt gij ons, als gij in een bolle luim zijt) in dat zelfde dal van vernedering, als wij ons bevinden; ja dat zal mij eene groote satisfactie zijn. Zoo gij echter niet spoedig komt, zal mij het aaltje door de handen draaijen. Maar laat ik voortgaan, om u het onderhoud tusschen haar en den deftigen Heer Walraven te beschrijven, want die edele mensch heeft, zonder zulks echter te weten, zijne heilige voeten over den onheiligen drempel van uwe dienaresse gezet. Ik zag den man mijn buitenverblijf op komen stappen. Ik maakte aan de deur te zijn, welke Lise (die het nog al redelijk maakt en niet erg met haar Juffrouw lamenteert) reeds geopend had. Nadat hij mij een zeer beleefd kompliment gemaakt, en ook Lise in het voorbijgaan had toegesproken, verzocht hij, om Juffr. Bronkhorst te spreken... en waarlijk hij behoefde niet lang te wachten, want eer ik haar nog door Lise had doen roepen, kwam zij reeds haar kamer uk. Een gloed van vriendelijkheid, opgehelderd door de stralen van vreugde, die uit hare oogen schitterden, blonk van haar gelaat. Al het preutsche of fiere had zij afgelegd, en zonder eenige terughouding naderde zij haren vriend Walraven - Er was | |
[pagina 124]
| |
in die ontmoeting veel van een broeder en zuster, maar iets meer gereleveerds. Ik leidde hen in mijn vertrek - en gedroeg mij, als of ik heen wilde gaan; dat ik toch ongaarne gedaan zou hebben, maar men drong mij, om te blijven. Suse zeide: ‘Zoudt gij heengaan, Mevrouw Meadows; gij, die mij uit onverpligte goedheid eene schuilplaats verleent ... onder wier vleugelen ik alleen veilig ben.’ Ik boog mij en nam plaats en ging zeer non chalant, nadat ik den Heer Walraven eenige verversching had aangeboden, en ter maaltijd verzocht, voor welken hij bedankte, ijverig zitten knoopen - terwijl ik Lise orde gaf, om wat water-chokolade gereed te maken. - Nu zal ik zien, dat ik mij zoo na woordelijk te binnen breng, wat 'er tusschen dit paar omging. Spoedig was het fraaije van den Maartschen zomerdag afgehandeld, en uwe Dulcinea begon: ‘En, nu van de groote zaak, Mijn Heer! - of liever dat voor mij de groote zaak is.... Zijt gij in uw oogmerk geslaagd? ... Hebt gij mijn' Papa gesproken; hebt hij hem den brief overhandigd?’ Walraven: (na een poos zwijgens en een weinigje de schouders ophalende) Ik heb uw' Papa gister gesproken... Ik wist van Koo, dat hij naar de Oude Kerk zou gaan, ik ging dus ook daar heen, en bij het uitgaan nam ik hem waar, en verzocht hem, dat hij mij | |
[pagina 125]
| |
de eer zou doen van, al ware het maar voor tien minuten, bij mij aan huis te komen, want dat ik hem over eene gewigtige zaak te spreken had. De ongerustheid van Mevrouw zijne beminde en vele andere oorzaken wendde hij voor, maar eindelijk door sterk dringen overreedde ik hem, om voor vijf minuten bij mij in te komen. Ik gaf hem toen uwen brief over - dien hij met zigtbare aandoening las. Susanna: O Walraven! met aandoening - God in den Hemel zij dank.... Walraren: Verheug u niet te zeer, Mejuffrouw! - Na de lektuur bedankte hij mij voor de genomene moeite - en stak den brief zuchtende in zijn portefeuille. Ik gebruikte toen de vrijheid om mij, zooveel mogelijk, van den mij opgelegden last te kwijten ... en verzocht uw Papa, dat het mij geoorloofd ware uw verzoek van in zijn huis te mogen wederkeeren, bij hem aan te dringen, schoon ik betuigde, dat ik wel begreep, dat de redenen, die gij in uwen brief zoudt aangevoerd hebben, zoo klemmende wezen zouden, dat mijne ondersteuning vruchteloos zijn zou, ja dat ik mij bijna schaamde, om bij eenen Vader eenige redenen aan te voeren, om hem te bewegen, dat hij aan eene dochter, zoodanig als gij zijt, zijn huis tot eene schuilplaats verleende. - Uw Papa hoorde mij met schijnbare bedaardheid aan - en bleef nog eenige oogenblikken in gepeins zitten... Toen rees hij met | |
[pagina 126]
| |
eene hem ongewone snelheid op - en zeide met eene vertrouwelijke hartelijkheid, die mijn hart met medelijden vervulde: ‘Mijn Heer, Walraven! God weet het, wat ik overbreng. Maar ik kan Suse niet in mijn huis nemen ... zelfs niet onder de onaangename voorwaarde, die zij zich zelve oplegt, om zich in haar kamer op te sluiten. Mevrouw mijn beminde is geweldig tegen haar ingenomen - en sedert dat ik zekere Gouvernante in mijn huis heb, schijnt dat hoe langer hoe erger te worden.... Ik kan, hoe gaarne ik het wenschte, Suse niet in huis nemen, op geen voorwaarde, of ik zou nog ellendiger worden, dan ik ben...’ Ik nam nu de vrijheid alle die bewijsredenen aan te voeren, die, als ontleend van uwe hoedanigheden, uwe kieschheid mij niet toelaat in uwe tegenwoordigheid te herhalen ... hem tevens afschilderende, wat hij voor zijne, rekening nam met u zoo aan uw lot over te laten, terwijl ik hem het onderneemziek karakter van Kraaijestein met allen nadruk voorstelde, hem biddende, dat ik de overbrenger zijn mogt van eene tijding, waarnaar gij zoo reikhalsde ... mij aanbiedende, om dan mijne reis naar Frankrijk nog deze week uit te stellen, en u zelfs dezen dag in zijn huis terug te brengen. Susanna: En mag ik hopen ... o Walraven mag ik hopen? ... | |
[pagina 127]
| |
Walraven: Ik werd verlegen met uw Papa, toen ik het laatste gezegd had ... Hij bad mij, bevende en in bewoordingen, die ik niet herhalen mag, dat ik van dat oogmerk zou afzien.... Susanna: (de mooije handjes verlegen wringende, zoo dat de blaauwe adertjes in de fijne armpjes zwollen) o God! had mijn Papa meer moed ... maar ga voort mijn Heer! ... Walraven: Ik herhaalde nog eens mijne bede. Maar alles vruchteloos ... eindelijk met nadruk gevraagd hebbende, misschien op een' toon, die ernstig genoeg klonk, of gij dan nooit weder in het ouderlijk huis zoudt mogen terug keeren; nam ons gesprek een min aangename wending. Hij mengde 'er zelfs verwijten onder, die toch over mijn hoofd vlogen, en het slot van alles was, dat Koo binnen twee of drie weken een toer naar Rotterdam of den Haag voorhad, en dat, als de omstandigheden dan veranderden, die nog geschikter persoon dan ik zou zijn, om u terug te voeren. Susanna: (zich heel minzaam buigende, terwijl de tranen hare oogen deden zwellen) o Mijn Heer! hoeveel verpligting heb ik aan u, voor de moeite, die gij voor mij, eene verworpene dochter, wel hebt willen nemen. Gij zijt dan niet geslaagd: en de hoop, die ik koesterde, en om welker vervulling ik God nog dezen morgen zoo ernstig gebeden had, is geheel ver- | |
[pagina 128]
| |
dwenen, want het zou zeer dwaas zijn mij met de overkomst van mijn' broeder te vleijen. - Ik: (die nu rekende ook eens wat te moeten zeggen) Bedroef u niet te zeer, Mejuffrouw! gij weet immers, dat uw verblijf alhier mij aangenaam is. In der daad in een huis, waarin gij zoo gehaat schijnt te zijn, als in dat van uwen Papa kunt gij u niet veel genoegen beloven. Ik voor mij was althans liever vrij te Loosduinen, bij eene vriendin, die mij hartelijk lief had, dan dat ik mij in eene soort van gevangenis begaf te Amsterdam in het huis van Ouders, die, verschoon mijne vrijmoedige uitdrukking, zoo slecht uwe talenten: weten te waarderen. Susanna: Lieve Mevrouw Meadows! Ik zou wel een zeer ondankbaar schepsel moeten zijn, indien ik de blijken van uwe vriendschap niet waardeerde. Het meest, dat mij hier, behalve het misbruik, hetgeen ik van uwe onverpligte goedheid make, bekommert, is het denkbeeld, dat ik als een onwaardige verstooten ben en beroofd van die bescherming, waarop mijne betrekkingen en mijne jaren eene billijke asnspraak hebben - en zoo eens de Heer Kraaijestein ontdekte, waar ik mijn verblijf hield, dan ben ik bevreesd dat hij mij zelfs hier zou komen opzoeken. Het is daarbij hier zeer eenzaam... Ik: Waarlijk, Mejuffrouw! Gij maakt mij door uwe vrees mede vreesachtig. Ik dacht niet, dat dit uw zwak was, en de reden | |
[pagina 129]
| |
tot vrees is waarlijk niet zeer groot... Schoon ik overtuigd ben, dat de vermetelheid van den Heer Kraaijestein verregaande is, geloof ik echter niet, dat hij zoo stout zou zijn, om op mijn buiten, tegen mijn dank aan, u een bezoek te komen geven... Walraven: 't Is ver van mij, dat ik de vrees van Juffrouw Bronkhorst noodeloos zou zoeken te vergrooten, maar ik vertrouw Kraaijestein geheel niet. Hij is een geweldig man, en die is tot alles in staat. Gij kent zeker den Heer Kraaijestein niet, Mevrouw! of gij zoudt de vrees van Mejuffrouw Bronkhorst regtmatig vinden. Evenwel ik hoop, dat haar verblijf een geheim mag blijven, tot zoolang dat zij weder in veiligheid naar het huis van haar Papa is terug gekeerd. Ik: Gij bekommert u waarlijk te veel, mijn Heer! gij begrijpt immers, dat, zoo de Heer Kraaijestein al ontdekte, dat Juffr. Bronkhorst zich hier bevond, zoo zich zijne stoutheid al zoo verre uitstrekte, om hier te komen, ik dan in allen gevalle raad zou weten, om hem ras van hier te doen vertrekken. De tuinman en zijn knecht zou ik, als het niet anders kon, te hulp roepen, maar ik geloof, dat de Heer Kraaijestein toch te veel beschaafdheid zou bezitten, om, mijns ondanks, zich hier te blijven ophouden. Walraven: Zoudt gij dan denken, Mevrouw! dat ware beschaafdheid ooit het deel | |
[pagina 130]
| |
van het karakter van een' lichtmis kon uitmaken? ... Susanna: Ik zal, daar ik mij vruchteloos gevleid had, dat mijn voorstel zou worden aangenomen, zoo veel mogelijk mijne vrees matigen, opdat ik geen lastiger gezelschap voor u worde, dan ik gevoel, dat ik ben, Mevrouw! zonder u met mijne schroomvalligheid te kwellen ... Laten wij dus maar van een onderwerp, waarbij ik alleen belang heb, en dat door onze gesprekken toch niet veranderen kan, afstappen - en een aangenamer verkiezen ... dat namelijk van uwe reis, mijn Heer! Waarlijk ik wenschte, dat het hier te lande, zoo als in Engeland, de mode was, dat ook Dames den grooten tour maakten; dan zou ik hopen, nog eens wat meer van de wereld dan mijn vaderland te zien. - Walraven: Mijne reis, Mejuffrouw! zal zich waarschijnlijk niet veel verder dan Parijs uitstrekken. 't Was ook mogelijk, dat ik naar Lyon ging, daar woont een oud vriend van mijn' Vader; maar anders, zal ik mijn' meesten tijd doorbrengen, in het gezelschap van mijn' vriend Verbeugen, en met hem alle de kostbare verzamelingen zoo van Schilderstukken als van Oudheden gaan bezigtigen, die Parijs tot eene algemeene Leerschool van Europa gemaakt hebben. Ik stel mij van deze reis nog al eenige aangenaamheden voor en hoop, dat ik op dezelve die kwellingen geheel | |
[pagina 131]
| |
zal te boven komen, welke de grootste teleurstelling, die ik immer ondervonden heb, mij veroorzaakt heeft. Ik: (Want als onze nieuwsgierigheid den hoogsten trap beklimt, moet men om dezelve voldaan te zien, zich volstrekt onverschillig gedragen; mij dan gedragende, als of ik wilde vertrekken) Waarlijk ik geloof, dat ik u in uwe gesprekken hinderlijk ben: zeg het mij rond uit. Ik ben voor de vuist, mijn Heer! behandel mij op dezelfde wijze. Walraven: Neen! Mevrouw! Ik heb zoo min geheimen voor u, als voor Mejuffrouw Bronkhorst. 't Is u bekend, hoe ik het ongeluk gehad heb, van de wederliefde dezer Dame niet te kunnen verwerven; en ik mij nu met hare vriendschap moet vergenoegen, welke ik op eenen zoo hoogen prijs schatte. Ik schroom niet, om u ook te doen weten, hoe ik mijne vriendin geraadpleegd heb over het beginsel van teedere genegenheid, dat ik bespeur voor de beminnelijke Charlotte Elzevier, welke ook door haren broeder bijlangna met geene onverschillige oogen wordt aapgezien. [Nu raakte Susanna eenigzins in verwarring, want van beide deze zaken had zij mij nog niet gerept - dus zij had zich weder niet geheel openhartig jegens mij gedragen. Maar 't is niets - 't is niets - Madame! hoe groot gij de rekening van zonden tegen Mevr. Meadows maken moogt, de Heer Kraaije- | |
[pagina 132]
| |
stein zal die, ten zijnen tijd vereffenen. Zij zag mij eenigzins beschroomd aan, en ik haalde de schouders een weinigje op. - Nu wendde zich Walraven weder tot Susanna.] 't Is misschien te veel van u gevergd, Juffr. Bronkhorst! daar uw Broeder ook het oog heeft laten vallen op Juffrouw Elzevier, om mij te raden, hoedanig ik mij in dit geval gedragen moet. Ik zal u echter gulhartig zeggen, wat mijn besluit is. Indien gij van gevoelen zijt, dat uw broeder eenigen grond van hoop heeft, dat hij in zijn oogmerk slagen zal, dan, Mejuffrouw! zou ik achten mij aan groote onedelmoedigheid, zoo niet erger schuldig te maken, indien ik de minste poging aanwendde; maar zoo gij van gedachten waart, dat uw broeder hoogstwaarschijnlijk zoo ongelukkig zijn zou, van geen indruk te maken op het hart van uwe vriendin, dan zou ik mij aan mij zelven verpligt achten om, eer ik naar Frankrijk vertrek, haar een kort bezoek te geven, en, zoo het eenige pas gaf, die gelegenheid waar te nemen, om haar mijne onderscheidende genegenheid te kennen te geven. Susanna: Ik ben thans, gelijk ik u met een enkel woord schreef, mijn Heer! op zekeren afstand met Juffrouw Elzevier, welke mij buiten staat stelt, om zoo heel naauwkeurig op uw voorstel te antwoorden. Evenwel in haren laatsten, heeft zij mij nog zooveel ge- | |
[pagina 133]
| |
schreven over dat onderwerp, dat ik achten zou aan onze vriendschap te kort te doen, en te veel toe te geven in een partijdige liefde omtrent mijnen broeder, ja zelfs het mogelijk geluk van een verstandig, deugdzaam en beminnelijk meisje, dat onlangs mijne grootste vriendin was, te verzuimen, zoo ik u niet aanraadde om, voor uw vertrek naar Parijs althans uwe opwachting bij Mejuffr. Elzevier. te maken. Walraven: Ik maak hier uit op, Mejuffrouw! dat de hoop van uw broeder zeer gering is ... Susanna: Zijne hoop is zeer klein, en, om u te zeggen, mijn Heer! zoo als het bij mij ligt, ik geloof, dat ik het geluk van Mejuffrouw Elzevier meer behartig, wanneer ik ten minste de gelegenheid niet tegenwerke, dat een man van meer verdienste dan mijn broêr Koo haar ten huwelijk vraagt. - Gij kent mijn' broêr - gij weet, welk een goede jongen hij is, maar ook te gelijk, dat ik u hiermede een zeer klein kompliment make. Walraven: Schoon gij mij aanmoedigt, om deze gelegenheid niet te laten voorbijglippen, zal ik echter nog nader overleggen, of met dat alles, zoodanig eene poging met de vriendschap bestaanbaar zij... Maar met hoeveel leedwezen verneem ik, dat de vriendschap tusschen twee zulke edele harten, als het uwe en dat van Charlotte Elzevier verbroken | |
[pagina 134]
| |
is. De bescheidenheid verbiedt mij naar de reden te onderzoeken, maar wat zou mij beletten te wenschen, dat ik zoo gelukkig mogt zijn, schoon het misschien eene verwaande gedachte van mij is, om het mijne te mogen toebrengen tot het vernieuwen van dien band der vriendschap. Susanna: Ik zie met groot genoegen, welk belang gij in eene zoo schijnbaar wenschelijke zaak stelt, mijn Heer! maar laat Mevr. Meadows getuigen, of zij, al verhaalde ik u de geheele historie van het begin tot het einde, met alle de bijkomende omstandigheden, dat mijn hart veel, zeer veel kosten zou, of zij van gevoelen is, dat daardoor uwe op zichzelve loffelijke wensch eenigzins zou bevorderd worden. Ik: (want gij begrijpt, dat ik zulk eene kostelijke gelegenheid niet kon laten voorbijglippen) Buiten twijfel, mijn Heer! zou ik, als ik elk andere zaak in zulke handen, als de uwe, aanbeval, mij daarvan eenen gelukkigen uitslag beloven, maar de verwijdering van de zijde van Mejuffrouw Bronkhorst is zoo groot, en het onderwerp zoo bij uitstekendheid delikaat, dat ik waarlijk u geen zeer gunstigen uitslag zou durven beloven. Susanna: Vorm u echter geen verkeerd begrip van den staat van ons geschil. Van de zijde van Juffrouw Elzevier is alles ge- | |
[pagina 135]
| |
daan, om de vriendschap te vernieuwen; van mijne zijde is volkomen vergiffenis gegeven, voor dat, wat 'er naar mijne gedachte misdreven was ... maar het hapert alleen aan het hooge denkbeeld, dat ik mij van vriendschap vorme ... en dat misschien bij sommigen [hier wierp zij, misschien bij toeval, een' blik op mij] voor te naauwgezette en overdrevene kieschheid doorgaat.... Walraven: Indien ik dus besluiten mogt, om een bezoek bij Juffrouw Elzevier af te leggen, dan mag ik haar immers, wel het kompliment van u maken? - Susanna: Zeer gaarne, mijn Heer! zelfs heb ik haar nog zoo even geschreven.... Indien gij zeker voorhadt, om haar een visite te maken, zou ik verzocht hebben u met dien brief te willen belasten. Walraven: O zeer gaarne ... zeer gaarne Mejuffrouw! ... [En hierop ging Juffr. Bronkhorst een oogenblik heen, om den brief te halen, en middelerwijl zeide de Heer Walraven, in de volste verrukking van zijn hart, tegen mij] Met welk een engel, Mevrouw! hebt gij het geluk van dagelijks om te gaan; hoe kiesch van smaak, hoe verheven boven alle gewone vooroordeelen!... Ik hoop toch, dat God haar bewaren zal immer de roof te worden van den onwaardigsten man, dien ik ken. Gij begrijpt, dat ik dit niet zeggen kan uit het beginsel van ijverzucht, daar bij mij | |
[pagina 136]
| |
alle hoop op haar bezit is afgesneden ... ik vrees maar alleen als vriend, dat zij de slechte eigenschappen van Kraaijestein nog niet zoodanig kent, en, voor hem nog niet zoodanig een' afkeer voedt, als hij verdient, en als noodzakelijk is, om niet door hem den een of anderen tijd verrast te worden.... Ik: Juffrouw Bronkhorst, zoo iemand zal in staat zijn, om de grootste verzoekingen, en stoutste aanslagen tegenstand te bieden.... Walraven: Gij hebt het ongeluk niet, Mevrouw, van den Heer Kraaijestein in zijne volle grootheid te kennen.... 't Was voor mij niet ongelukkig, dat nu Juffr. Santje met twee brieven kwam, de eene aan het oude wijfje Gibbon, en de ander voor de cidevant chère; deze werden, met veel beleefdheid overgegeven en aangenomen, en nu volgde 'er een afscheid tusschen de Vriend en Vriendin... Teeder, waarachtig teeder ... De Heer Walraven had zich eerst voor mij gebogen, en mij gezondheid enz. gewenscht en nu wendde hij zich tot Suse. - Hij vatte (word niet jaloers, Kraaijestein) met zeker vuur hare hand - en zeide: ‘God geef, lieve Vrieudin! dat ik eerlang in Parijs van uw broêr Koo verneem, dat zich alles ten beste geschikt heeft, en dat gij weder in de liefde van uwen Papa en de geheele familie deelen moogt. - Vaarwel!’ zeide hij toen - en | |
[pagina 137]
| |
gaf haar drie vriendschaps kussen - van zulk soort als Bilderdijk beschrijft:
‘Als ik van mijn vader wijk,
En hij mij, zijn hart ten blijk,
Van een stroef misnoegen veilig,
Met een kus in de armen knelt,
Van een wijze les verzeld;
'k Hou dien achtbren kus voor heilig.’
of zij hem zelf weder kuste, weet ik niet en zou het u bijna, omdat uw jaloezij aan het opbruischen mogt raken, verzwijgen, maar dan zal het een kus geweest zijn, zoo als dezelfde Dichter verder beschrijft:
‘Geef mijn zuster, die ik hem
Op gesloten lippen klem,
Mij mijn kus in kusjes weder,
Daar de gulheid van haar aard
Zich blijmoedig in verklaart:
'k Acht die eerbre kusjes teeder.’
althans Suse was aangedaan... Zij wenschte hem, dat zijne reis volkomen aan zijn oogmerk mogt beantwoorden, zij geleidde hem tot aan het hek, en ik hoorde, dat zij hem toeriep: ‘Nu gij zult mijn kompliment aan Mejuffrouw Elzevier niet vergeten!’ Nu weet gij alles - en zoo uitvoerig geschilderd, of het door het penseel van Miere- | |
[pagina 138]
| |
veld is... Gij ziet, dat uwe komst volstrekt noodzakelijk is, al was het maar om die doffe eenzelvigheid, die hier thans heerscht, te verdrijven, en die veel heeft van de drukkende zomerlucht, voor dat 'er een donderbui komt, die alles dreigt te verstikken... De wijze hoe? beveel ik aan uwe wijsheid, of woestheid. Ik zal dezen door uwen getrouwen George naar den Haag laten brengen ... Vaarwel zegt
Saartje -. |
|