Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Loosduinen. 8. Maart.Mejuffrouw en hooggeachte Vriendin!
Ik zou mij aan groote ondankbaarheid schuldig maken, indien ik niet, zoo spoedig mij eenigzins mogelijk is, uwen vriendelijken brief van eergisteren beantwoordde! Geloof mij, dat ik zeer getroffen was, toen ik denzelven nevens dien van Juffrouw Elzevier ontving. Ik heb ook daarin dat opregte en welmeenende, dat moederlijke gevonden, dat ik bijna vreesde verbeurd te hebben. Ik ben mede over de redenen, die gij geeft, om mij niet langer onder uw dak te huisvesten, hoe hard mij het ook valle, om ook uit uw huis verstooten te zijn, volkomen voldaan. Ik vind dat model van een opvoedster der jeugd in mijne altijd eerwaardige Madam Gibbon, hetgeen ik mij van haar had voorgesteld. Het oogpunt, waaruit de wereld, zoo als zij gewoon is te doen, mij beschouwen moet, is zeker zoodanig, dat | |
[pagina 109]
| |
gij niet alleen uw eigen belang, maar dat van vele voortreffelijke eleves zoudt verzuimen, door eene zoo verdachte, schoon onschuldige persoon als ik ben, langer in uwe woning te houden. Heb dank dus, lieve Madam! voor de schuilplaats, die gij misschien reeds met verzuim van wezenlijke belangen, aan mij verleend hebt, en zijt verzekerd, dat ik, hoedanig het dan ook met mij loope, u nimmer weder, om dezelve lastig vallen zal. Laat ik u alleen verschooning mogen vragen over het betoon van drift, dat plaats had, bij onze laatste bijeenkomst ten uwen huize. Ik vatte vuur op uwe wel rondborstige, maar voor mij toch hard klinkende verklaring.... Nu heb ik al het regtmatige van dezelve begrepen, en zoo het mogelijk is, acht ik u zelfs daarom des te hooger. Ik hoop, dat God geven zal, dat 'er zoodanig een tijdperk in mijn leven kome, waarin ik het geringste spoor zelfs van nadeelige gevoelens, die door mijn verblijf ten uwen huize, tegen u mogten zijn opgevat geheel kan uitwisschen, door te betoonen, dat ik eenen zoo diepen afkeer voede van den snooden Kraaijestein, als iemand ter wereld. O dat die tijd spoedig daar was; en dat ik mij dan tevens in staat bevond, om voor alle de weldaden, die gij mij bewezen hebt sedert verscheidene jaren, en bovenal in de laatste dagen, om mij als onder de vleugelen van een moederlijk toevoor- | |
[pagina 110]
| |
zigt tegen eenen deugniet te beschermen, u meer dan door woorden mijne dankbaarheid te betoonen. Ik ben u ook dankbaar voor al de moeite, die gij u wel hebt willen geven om onderzoek te doen naar de herkomst van het noodlottig papier. Ik zag daarin een nieuw bewijs van uwe liefde voor uwe kweekelingen zelfs lang, nadat zij u verlaten hebben. Ik zag daarin welk een belang gij stelt in de vernieuwing der vriendschap tusschen mij en Juffr. Elzevier. Maar het blijkt mij uit de moeite, die gij u gegeven hebt, ten duidelijkste, behalve dat uwe eige oplettendheid mij borg staat, dat gij het niet kunt verloren hebben; dat het papier nooit door u is ontvangen, en dus blijft deze zaak met zeer vele duisternis bekleed, en wel met zoovele, dat, niettegenstaande Juffrouw Elzevier op eene bijna kruipende wijze om de hernieuwing van onze vriendschap gesmeekt heeft? ik, hoe gaarn ik haar haren misstap, als mensch, vergeve, daartoe niet kan komen, om als voorheen, met haar de teederste vriendschap aan te gaan. Ik heb haar daarover heden in het breede geschreven, en ik geloof, dat het door mij bijgebragte, met onpartijdigheid overwogen, van dien aard is, dat gij zelfs zult billijken, dat ik, zoolang ik geene betere gronden heb, die vriendschap niet vernieuwe. Ik merk ook uit uwen, brief, dat voor u de wijze, waarop dat stuk in handen | |
[pagina 111]
| |
van Kraaijestein gekomen is, zeer duister is, want, neem mij niet kwalijk, lieve Madam! dat ik zoo vrijmoedig schrijve. 't Is anders uwe gewoonte niet, om van eene zaak zoo luchtig af te stappen. Ik beken gaarne, dat alles bij u voorkomt uit de loffelijkste beginsels. En waarlijk Juffrouw Elzevier kon zich geen beter advokaat verkoren hebben, dan u ... maar, o indien ik haar kon verontschuldigen, zoo ik haar voor geheel onschuldig hield, dat is, dat het bewuste papier buiten haar toedoen in handen van Kraaijestein was, dan zou zij nog een andere, nog eene grootere, nog eene sterker voorspraak vinden, dan in u - in mijn eige hart namelijk. Ik beken, dat 'er het voorbeeld omtrent het proeven van eene vergiftige plant en de waarschuwing niet aan mij, maar aan eene vriendin, wel een' schoonen glimp van waarheid heeft, maar neem mij niet kwalijk, lieve Madam! gij bedient u van zulke soort van bewijzen bij gebrek van krachtiger. Het blijft, wat Juffr. Elzevier, of wat hare getrouwe voorspraak daarover zegge, of schrijve, maar zeker, dat geen van beiden in staat zijn, om mij op te lossen, hoe het papier in handen van den Heer Kraaijestein is gevallen, en hoe wonderbaar het schijnen moge, daar gij het papier niet ontvangen hebt, blijft 'er voor mij (o hoe zeer doet het mij leed, dat ik het schrijven moet) geene berekening over, hoe | |
[pagina 112]
| |
het papier in handen van Kraaijestein gekomen is, dan dat Lotje op de eene of andere wijze door hem verschalkt is geworden. Hadt gij het ontvangen en gelezen en was daar na het papier in zijne handen gevallen, dan zou ik Juffr. Elzevier na mindere blijken van wezenlijke spijt over het mededeelen van haar gevoelen aan een derde wegens hare boezemvriendin, en vooral daar gij de derde zijt, de hand van vriendin reeds hebben toegereikt - gij kunt zeker uit den inhoud van dat papier wel het een en ander aanvoeren, dat het onwaarschijnlijk doet voorkomen, dat Juffr. Elzevier den Heer Kraaijestein, zoo vrij zou behandeld hebben in hetzelve, ik schrijf ook aan haar bijlang na niet alles toe, maar o zijne listigheid is onbegrijpelijk, en hij was immers te Rotterdam, of in den omtrek, toen zij dien brief schreef ... o mogt de tijd eens komen, dat ik niemand, dan mij zelve van een' te verregaanden argwaan te beschuldigen had, dat ik met tranen van berouw daarover aan Juffrouw Elzevier om vergiffenis smeekte, en tevens om de vernieuwing van onze vriendschap had. En laat ik bij dit alles nog mogen voegen. Bedenk eens, lieve Madam! hoe moet ik gesteld zijn, als ik een oogenblik stil sta bij de gedachte, dat een man als Louis Kraaijestein door een eigenhandig geschrift van mijne vriendin, heeft moeten opmaken, dat wat ik hem bij monde en brieven | |
[pagina 113]
| |
verzekerde, 'er toch een beginsel van tot hem overhellende genegenheid in mijn hart kiemde. Zou de ergste vijandin, die ik mij voorstellen kan immer in de wereld te zullen hebben, zoo zij 'er zich op toelegde, om mij de grootst mogelijke onaangenaamheid in de gegevene omstandigheden te berokkenen, wel in staat zijn, om voor mij iets ergers uit te denken? Neen! van eene vijandin zou het Kraaijestein niet gelooven; maar nu de pen van eene vriendin... van de vriendin van mijn hart, voor welke ik geen geheimen had... ik voel op nieuws, hoe verbittering zich meester maakt van mijnen geest. Vergeefs is het dus, lieve Madam! wat gij mij schrijft van de tranen, die Charlotte Elzevier bij u geschreid heeft, o droog die op door uwe moederlijke teederheid, en stel het hart van dat goede en zwakke meisje te vreden. - De hand mijner vriendschap kan die niet opdroogen. Vergeefs schrijft gij mij ook van hare drift, om naar mij toe te ijlen in deze mijne nieuwe schuilplaats, of het moest zijn, opdat gij ook haar uit mijnen naam dien stap afraadt, welke, zonder de oplossing van het geheimzinnige in de gebeurtenis, vruchteloos, geheel vruchteloos zou zijn, en misschien tevens strekken, om haar op nieuw in eenig verschil met hare ouders te wikkelen, welker gunst en genegenheid zij veel hooger behoort te waarderen, dan die van eene vriendin, wier volkomen | |
[pagina 114]
| |
vertrouwen zij verloren heeft. Gij begrijpt, dat ik haar schrijvende aan uwe verzochte geheimhouding in dit opzigt voldaan heb. Ik heb haar in het geheel beloop van mijnen brief zoo zacht behandeld, als met de waarheid van mijne gevoelens nopens haar, in dat bijzonder punt, maar eenigermate bestaanbaar was. Ik heb aan u meer regtstreeks mijn gevoelen opengelegd, omdat ik vreesde het hartstogtelijk meisje te zeer te zullen bedroeven. Ik voel zeer duidelijk, geachte Madam! wat gij bedoelt, als gij van de fierheid in mijn karakter spreekt: ik ken eenigzins uwe manier van denken. Gij stelt mijne fierheid tegen de zoetelijkheid over. Gij beschuldigt mij ingewikkeld van te groote gestrengheid ... zoo ik onvergeeslijk ware, omtrent Juffr. Elzevier, dan, ja dan was ik gestreng, dan was ik zelfs wreed; maar ik bid u, ben ik meester van, tegen mijne overtuiging aan, mijne vriendschap, mijn vol vertrouwen aan iemand terug te schenken, aan welker goede trouw ik wel ongaarne twijfel, maar tegen wie haar eigen handschrift spreekt? Is dat te ver getrokken fierheid? - Zou ik niet als eene onwaardige kweekeling van u handelen, indien ik, op eenen lossen voet, op nieuw met mijne vriendschap en vertrouwen haar vereerde, die beide verbeurd heeft, maar die ik hoop in deze of gene omstandigheid te kunnen toonen, dat ik als mensch haar alles hartelijk vergeven heb, schoon ik ze niet met het ver- | |
[pagina 115]
| |
trouwen van vriendin op nieuws verwaardigen kan. Gij zoudt mij ondertusschen miskennen, en zulks doet gij zeker niet, Madam! indien gij van gevoelen waart, dat mijn hart niet lijdt om het gemis van eene zoo dierbare vriendin, als Lotje Elzevier. 't Is niet langer dan dezen morgen, dat ik herhaalde malen bittere tranen geschreid heb, om de noodlottige gebeurtenis, die mij ook zulk eenen schat heeft doen verliezen. Mevrouw Meadows had veel werk, om door de haar natuurlijke en als aangeboren levendigheid van geest mij uit mijne diepe droefheid op te beuren - en mij de hoop in te storten, dat misschien door deze of gene wending van nog onvoorziene toevallen eenmaal de onschuld van eene zoo deugdzame Dame in het licht zou gesteld worden, ‘schoon,’ voegde zij 'er bij, ‘de zaak mij op dit oogenblik onmogelijk schijnt, en wat zij ook ter harer verontschuldiging inbrenge, het mij onbegrijpelijk blijft, dat door iemand anders dan door haar het gedeelte van den brief aan den Heer Kraaijestein in handen gespeeld is.’ Dat moest de schrandere Mevrouw Meadows toch tot slot van alles 'er bijvoegen, hoe gaarne zij mij ook zou hebben getroost, want de tranen stonden die aandoenlijke vrouw in de oogen, toen zij, tegen haren dank, het laatste verklaren moest. Gij weet, dat ik haar hoogschat, schoon zij tusschen bei- | |
[pagina 116]
| |
de eene zekere soort van ligtzinnigheid heeft, (want ik kan het geen' anderen naam geven) die weinig strookt met het ernstige, dat zeker een gedeelte van mijn karakter uitmaakt; misschien wel een te groot gedeelte. Als ik haar, zoo bij tusschenpoozen, en wanneer zij haren dartelen geest, als ik dien zoo noemen mag, niet breidelt, zie botvieren aan de sprongen van haar vernuft, o hoe bewonder ik dan de onderscheide schakeringen van het menschelijk verstand, en hoe is het mogelijk, dat het vernuft van den eenen mensch overeenkomsten en betrekkingen ongezocht vindt of schept, die voor den ander geheel verborgen zijn. Mevrouw Meadows heb ik gemerkt is niet alleen eene groot liefhebster van de Lektuur der beste Poëeten, maar zij heeft mij heden morgen een klein Dichtstukje van haar eige maaksel mede gedeeld, dat zij gemaakt had, toen haar overleden man naar haar verkeerde. Zij liet het mij zien, omdat haar bij toeval des wegens een woord ontglipt was: en na lang aandringen heb ik 'er een asschrift van mogen nemen, dat ik u toezende, opdat gij daaruit het sijn gevoel dier zoo dikwerf door u bewonderde vrouw nader zult leeren kennen. 't Is zeker zinnelijk genoeg, ‘misschien,’ zoo drukte zij zich uit, toen zij het voorgelezen had, ‘misschien veroordeelt gij wel hier en daar een enkel trekje, maar, o hadt gij ooit zoo bemind, als ik toen beminde, dan zou de | |
[pagina 117]
| |
wilde opbruisching van het verliefd bloed in een hart, als het mijne, door u verschoond wordenGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 118]
| |
Hoe gaarne ik ook, vooral, om de eenzaamheid en afgelegenheid, in den Haag terug zou zijn, moet ik zeggen, dat ik hier mijnen tijd niet onaangenaam doorbreng. Daar nu de winter geheel geweken schijnt, en zelfs deze dag een der eerste zomersche dagen van Maart is, zie ik met eene Godsdienstige bewondering, hoe zich de geheele natuur voorbereidt, om eerlang de wonderen van de Lente te vernieuwen. Terwijl ik dezen schrijf, hoor ik reeds de vogelen zingen, De Hepatica's staan bij de zoogenoemde Zomerzotjes te bloeijen - en reeds steekt hier en daar een enkele hyacinth het hoofd boven den grond ... maar hoe heerlijk ik mij voorstel, dat bij een vroeg voorjaar alles wezen zal, ik blijf hopen, dat heden de Heer Walraven mij de gelukkige tijding zal brengen, dat hij bij mijn' Papa geslaagd is, met een verzoek, om tot het ouderlijk huis te mogen terug keeren, bovenal daar ik een voorstel gedaan heb, om mij in het huis van mijn Papa in eene vrijwillige gevangenis te begeven, ten einde Mama daardoor ontslagen zij van de tegenwoordigheid eener in hare oogen zoo hatelijke Dochter ... o Madam Gibbon! de hatelijke Dochter te zijn, in dat zelfde huis, waarin ik voorheen de zoo geliefde was!... Hoe kinderachtig verlang ik naar den Heer Walraven! mijne kamer is niet zeer goed gelegen, om iets van den weg te zien, maar toch kan ik door twee der glazen van het eene raam | |
[pagina 119]
| |
even daarvan een gedeelte ontdekken. Schoon het mij nu bijna onmogelijk is, dat Walraven hier kan zijn, of hij zou al heel vroeg uit Amsterdam moeten gereden zijn, ben ik onder het schrijven van dezen brief herhaalde keeren opgestaan, om dat ik meende, dat ik iemand naar hem gelijkende den weg zag langs komen. Met moeite wederhoude ik mij dit oogenblik ... mij dunkt ... ja daar gaat het hek open.... Hij zal het zijn - hij zal het zijn.... Ja ik hoor Mevr. Meadows hem reeds toespreken... God verhoore mijn gebeden!... Zijt gegroet lieve Madam! - Mevrouw Meadows roept mij - Verschoon mij, dat ik dezen in een zoo vliegende haast afkrabbel - Geloof mij toch met ware hoogachting
Uw Dienstv. Dienaresse en Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|