Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Loosduinen, 8. Maart.Mejuffrouw!
Het zou zeer onbeleefd van mij zijn, indien ik den uwen van eergisteren geheel onbeantwoord liggen liet, vooral omdat ik wel gewenscht had, dat gij mijne rust hier niet op nieuw door denzelven gestoord had. Ik ben ongelukkig - en verdien het misschien te zijn, maar ik had niet verdiend, dat Juffrouw Elzevier, die zich als mijn getrouwste vriendin gedroeg, de vrijheid gebruikte, om in een' brief, dien zij aan mij lezen liet, een ander papier in te sluiten, waarin zij, volgens haar tegenwoordig voorgeven Mad. Gibbon wegens mijne zwakheid waarschuwde. En dat papier valt juist in handen van dien man, die alle pogingen inspant, om door zijn indringend gedrag mij van alle mijne betrekkingen los te scheuren - o als ik het indenk, dat het papier, waarin gij mij bij een derde verdacht verklaart te houden van liefde te koesteren voor Kraai- | |
[pagina 99]
| |
jestein, in handen van Kraaijestein is, o dan gloeit mijn hart van eene edele gramschap, en ik voel, hoe een blos van schaamte mijn aangezigt bedekt.... Wat baten mij alle uwe betuigingen, alle uwe verklaringen?.. die kunnen de kennis, welke Kraaijestein draagt aan dat voor mij beleedigend geschrift, niet vernietigen. Van welk een ellendig, ongevoelig karakter zou ik weezen, indien ik, na het ondergaan van zooveel schande, van zulk eene vernedering... de eenige veroorzaakster van dezelve, die ik voor mijne getrouwste en edelste vriendin hield, terstond, op de eerste betuiging van hare onschuld, met dezelfde teederheid en genegenheid als voorheen kon bejegenen. Neen! Mejuffrouw! uw Papa en Mama behoeven niet te duchten, dat zij van mij eenigen overlast zullen hebben, die zij, nadat ik de zwaarste beleediging ondergaan heb, nog voor de beleedigende achten. Ik heb altijd veel achting voor beide gekoesterd, en heb aan hun veel verpligting voor bewezene en onverdiende blijken van vriendschap. Ik neem deze gelegenheid waar, om hun met alle welmeenendheid daarvoor dank te zeggen, en betuig, dat, schoon een zeer noodlottig toeval de teedere betrekking, de vriendschap,- die u en mij voor ons geheele leven scheen te verknocht te hebben, eensklaps verscheurd heeft, ik, welk mijn lot mag worden, met een weemoedig genoegen op | |
[pagina 100]
| |
de bewijzen hunner vriendschap zal terug zien, dat ik niet ophouden zal voor hun, als mijne begunstigers en weldoeners te bidden. - Zeg hun dat, Mejuffrouw! en voeg 'er bij, dat ik mij in het vervolg hoop te wachten voor alles, wat naar beleediging van hare dochter zweemt. Wat nu betreft uw verzoek om vergiffenis, om verschooning over een, zoo gij hetzelve noemt, driftig gedrag ten huize van Madam Gibbon en wel bijzonder over het stuk zelve. 't Is zeer verre van mij, dat ik mijn' pligt als mensch en Christen zoozeer zou vergeten hebben, dat ik, hoe ik mij gegriefd gevoele, buiten staat zou zijn, om mijn' geest in die kalmte terug te brengen, dat ik u het een en ander van harte vergeef. Ik ben mij te zeer bewust van mijne eigene gebreken en overtredingen, en hoe zeer ik de vergiffenis van God dagelijks behoeve, dan dat ik aangezocht om beleedigingen, jegens mij begaan, te vergeven, daaromtrent aarzelen zou. Het spijt mij, dat gij u daaromtrent zelfs zoovele moeite gegeven hebt, want ik had u reeds alles vergeven ... maar gij vergist u zeer, indien gij van denkbeeld zijt, dat ik uit hoofde van die gereed geschonken vergiffenis, waartoe ik zoo genegen, als verpligt ben, tevens mij genegen of verpligt zou achten, om dien band van vriendschap, die tusschen ons bestond, te vernieuwen. Het geen 'er gebeurd | |
[pagina 101]
| |
is, heeft bij mij een' te diepen indruk gemaakt, om (want ik ben steeds gewoon openhartig te schrijven, gelijk gij weet) u met die voorkeur van genegenheid, van vertrouwen, van meer dan zusterlijke hartelijkheid te bejegenen, welke naar mijne gedachten het kenmerk is der opregtste vriendschap. Ik hoop niet, dat het onvergeeflijkheid, dat het onverzoenbaarheid is, dat ik niet zoo los met mijne vriendschap spelen kan. 't Is mogelijk, dat ik ook van haar, even eens als van de liefde te verhevene, te overdrevene denkbeelden koester, misschien met den gebrekkelijken staat, waarin wij hier op aarde verkeeren, niet overeen te brengen, maar, ik kan geen ander licht volgen, dan het geen ik daar voor houde. - Gij weet genoegzaam mijne gedachten over het stuk der vriendschap; maar laat ik, daar die teedere band tusschen ons niet meêr bestaat, of het ware, dat gij weder eene vriendin, eene waardiger vriendin, dan mij, aantroft, laat ik als een bewijs van de hartelijkheid van mijne vergiffenis u eenen raad geven, om in het vervolg niet bloot gesteld te zijn aan het verlies van eene vriendin, door die oorzaak, welke tot onze vriendschapsbreuk gelegenheid gegeven heeft. De eerste de grootste pligt der vriendschap is, onbewimpelde openhartigheid. Buiten geheimen van anderen moet de ziel van de eene vriendin geene gevoelens, geene gedachten koesteren, die zij niet durft overstorten in de ziel van hare vrien- | |
[pagina 102]
| |
din. - Hare zielen moeten wederkeerig als zuivere spiegels de denkbeelden, de gevoelens ontvangen en terug kaatsen. Geene middelstof moet 'er tusschen beide zijn, en althans niet omtrent zoodanige zaken, welke elkanders karakters of zedelijke waardij betreffen. De minste terughouding in dat opzigt is heiligschennis der vriendschap - en doet in eens die edelste betrekking, welke 'er tusschen menschen en menschen bestaan kan, dalen tot die algemeene en zoo veelvuldige betrekking, welke de menschen ja met den naam van vriendschap bestempelen, maar alleen den naam van goede kennis verdient. O zoo het u gebeuren mogt, en hoe hartelijk wensch ik u dat toe, dat gij op den weg des levens, weder eene vriendin aantroft, laat dan dat gevoelen steeds bij u heerschende zijn, dat onder goede vriendinnen alles gemeen is, en dat de ware vriendschap daar ophoudt, waar de terughouding begint. Gij zult mij misschien vragen, of 'er geen volkomen herstel van eene vriendschapsbreuk mogelijk is, want ik meen uit den gloeijenden toon, waarin uw geheele brief geschreven is, te bespeuren, dat gij zeer op de vernieuwing van die betrekking tusschen ons gesteld zijt. Mijn gevoelen is, dat, zoo die niet volstrekt onmogelijk is, zij ten minste zeer na aan het onmogelijke grenst. Immers 'er is tot de ware vriendschap eene zoo volstrekte overeenstemming van geestneigingen tot het | |
[pagina 103]
| |
schoone edele en goede noodig, zonder eenig het geringste inmengsel van wantrouwen, als zeer bezwaarlijk, kan plaats hebben, nadat een van beide, of beide de partijen de eene de andere of elkander verdacht hielden van de schending van die heilige vrijwillig aangegane verbindtenis, waarvoor alleen de onderstelde onschendbaarheid van edele gevoelens borg stond. Wat zult gij daarvoor in de plaats stellen? Woorden, betuigingen, handschriften, eeden zijn daarbij vergeleken niets, want zij hebben op de schaal der vriendschap geen gewigt. Maak nu hieruit de toepassing op ons geval. Ik heb u te veel bemind, dan dat ik het van mij zou kunnen verkrijgen om u buiten noodzake alles behalve genoegen te veroorzaken; maar in dezen kan ik u niet vleijen ... ik schreef bijna, kan ik mij zelve niet vleijen. Neen! ik moet u regtuit schrijven, zoo als het 'er mede gelegen is. Ik houde de wond, die onze vriendschap toegebragt is, voor ongeneeslijk. Althans ik beken, dat ik niet weet, welke zaken en omstandigheden 'er zouden moeten geboren worden, die zulk een wonderwerk deden ontstaan. Gedane zaken kunnen niet ongedaan gemaakt worden. En buiten dat zie ik waarlijk niet, hoe onze Vriendschap in den verheven zin des woords zou kunnen hersteld worden, want, (en ik bid u, neem toch dat in aanmerking bij alles, wat ik u over dit onderwerp geschre- | |
[pagina 104]
| |
ven heb, ten einde gij mij niet onregtmatig van zekere stijfzinnigheid of onverzoenlijkheid beschuldigt) want het zou mij onmogelijk zijn, om met Juffrouw Elzevier als eene gewone goede kennis verkeeren - nadat 'er zulk eene reine en groote Vriendschap tusschen ons plaats gehad heeft. Wij moeten in de volste kracht van het woord vriendinnen zijn, of geene andere betrekking, dan die van menschen op elkander hebben. Alle andere tusschen beide komende zou vernederende, hoonende en onverdragelijk voor ons wezen. Omtrent u met eene bekrompene beperktheid, eene gemaakte stijfheid, schoon voor anderen onmerkbaar, om te gaan - zou voor mij het zelfde ja erger zijn dan niet met u om te gaan. Ik geloof zeer wel, dat 'er velen zouden gevonden worden, voor welke deze taal onverstaanbaar zijn zou, maar ook niet vele harten geloof ik, dat gestemd zijn, om den verheven toon der ware vriendschap te kunnen vatten - en laat ik zoo trotsch mogen zijn, van mij te verbeelden, dat zij, die ik eenmaal voor mijne onafscheidbare vriendin hield, maar omtrent welke ik mij, zoo droevig bedrogen hebt, ten minste zich zooverre boven de bekrompene gevoelens van het algemeen verheven had, dat zij mij wel zal begrijpen. En wat, wat moet nu het slot van dit alles zijn, wat anders, dan dat ik deze gelegenheid waarneme, om u te verklaren, plegtig | |
[pagina 105]
| |
en ernstig, zonder eenige drift of gramschap te verklaren, dat alle uwe pogingen tot herstel van onze vorige vriendschap vergeefsch zullen zijn; immers volstrekt zoolang (want het schrijven van het bewuste aan Madam Gibbon zou ik u als vriendin misschien nog kunnen vergeven, zonder dat ik den heiligen band der vriendschap geschonden achte) immers volstrekt zoolang, als mij niet volkomen zeker gebleken is, op welk eene wijze dat papier in handen van den Heer Kraaijestein is gekomen, in het kort ... dat gij onschuldig zijt. Weinige woorden heb ik maar noodig, om over broêr Koo aan u te schrijven. De vriendschap, die 'er tusschen u en mij bestaan heeft, behoort geheel niet in aanmerking te komen, in het bepalen uwer keus. Gij zijt in de gelukkige vrijheid, zoo ik hope, om alleen met uw' smaak, uw verstand en hart te mogen raadplegen, een geluk, dat, helaas! niet ieder een te beurt valt, bij het verkiezen of weigeren van een Echtgenoot, en waarop echter ieder meisje een onvervreemdbaar regt behoorde te worden toegestaan. Handhaaf dat regt, daar geene, dan zeer onwaardige denkbeelden in uw geval uwe keus op een ander zouden kunnen bepalen. Gij weet, dat mij het geluk van Koo, als dat van een braven broeder zeer ter harte gaat, gij zult ook gaarne, hoop ik althans, gelooven, dat, wat 'er ook | |
[pagina 106]
| |
gebeurd zij, uw geluk mij nog verre van onverschillig is, ik bid u dus, bij het geluk van u beiden, laten geene dan verstandige en edele beweegredenen uwe keuze bepalen, maar sta mij toe, dat ik ook de vrijheid gebruike, om uit hetzelfde beginsel, als ik u rade, dat alleen uwe keuze uit de edelste gevoelens zal geboren worden, u mijne hoop te verklaren, dat hetgeen 'er zoo ongelukkig gebeurd is tusschen u en mij bij u geen reden zal opleveren, om, zoo gij anders mijn broeder Koo eenigzins uwer aandacht waardig achtte, hem de gelegenheid af te snijden, om hem, bij eene nadere verkeering, zoodanig te leeren kennen, dat 'er tusschen u beide eene verbindtenis tot stand kwam, die hij zoo zeer wenscht, als dezelve vereerende voor onze familie zijn zou. Gij begrijpt, dat ik geheel hier buiten het spel behoor te blijven. En gij kunt geene redenen hebben, zoo ik althans vertrouwe, uit hetgeen gij weet, hoedanig ik mij gedrage omtrent in mijne familie plaats hebbende betrekkingen, welke mij alles behalve aangenaam zijn, om te denken, dat, schoon de band der vriendschap tusschen ons verbroken is en blijft, ik de pligten van eene zuster niet zou trachten te vervullen. In de vriendschap geven rein gevoel en verheven smaak wetten, en die wetten, hoe heilig hoe dierbaar, gelden niet meer tusschen ons in het vervolg - maar betrekkingen van maagschap | |
[pagina 107]
| |
doen nieuwe pligten geboren worden, welker wetten ook heilig en somtijds ook dierbaar voor het hart zijn. Hecht hier evenwel niet te veel aan, want ik vermoede op zeer goede gronden, dat zich eerlang wel een man van voortreffelijke talenten bij u zal vervoegen en dien gij niet beneden uwe aandacht zult mogen rekenen. Vertrouwende uwen brief nu genoegzaam beantwoord te hebben, blijf ik, u alle genoegens, die met uw waarachtig geluk bestaanbaar zijn, toewenschende, met achting
Uw dienstv. Dienaresse
Susanna Bronkhorst. |
|