Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
den Haag, 7. Maart.Gij zult wel nieuwsgierig zijn, hoe het mij en uw duifje gaat, dat met een' opgezetten krop vol maagdelijken hoogmoed en niets beteekenende eigewaarde in haar Loosduinsch hok rondzweeft. Tusschen beide laat ik haar wel eens uitvliegen, maar het gezelschap van mijn persoon is het onzigtbare touwtje, dat zij aan haar fraaije pootje heeft, doch het geen zij niet merkt. Onder de duiven van mijn Papa, want hij was met al zijn verstand en bekwaamheden een duivenmelker; nu keizer Diocletianus, die zoo goed niet over zijn heele lijf was, als mijn Vader in het eene lid van zijn pink, was op zijn tijd een vliegevanger: maar om voort te gaan, mijne Geliefden! zeide de Dominé van Loosduinen heden middag, toen wij te kerk waren; (de adorable en ik zijn die wij) en de man bleef op dezelfde plaats... onder de duiven van mijn Papa was eene soort, dat hij hoogvliegers noemde, ‘Kijk Saar!’ | |
[pagina 83]
| |
zeide hij dan, ‘kijk Saar! dat plekje daar in de lucht, zoo klein als een bezemstuivertje, dat is onze duif...’ maar het duurde niet lang, of, als mijn vader hennipzaad op de til gooide, dan kwam de hoogvlieger naar beneden schieten, en pikte met de plaatsduifjes, tuimelaars en al het andere goed net als een gewone duif. Ik beschouw nu duifje Santje te behooren onder de hoogvliegers.... Wie weet of haar zieltje niet uit een duif, die in haar Papa's keuken door de ongenadige handen van een Geldersche deern het fiere halsje werd omgedraaid, juist op het moment, toen haar hoogedele moeder haar te voorschijn bragt, zoo kersvers en bloedwarm in het geboren wordende Susetje, wat het ligchaam aanging, is overgevlogen ... want ik begin te gelooven aan de zielsverhuizing.... Alleen weet ik met twee bekende zielen, die van UEd. en mijn Ed. geen raad, waar wij nu naar toe moeten. Als gij 'er raad meê weet, schrijf het mij dan. Zeg gij mij liever, bromt gij misschien, als een Vorst, die een steek in zijn podagreusen teen voelt zeg gij mij liever, dan mij met uw metempsychosische droomen lastig te vallen, waarom houdt gij Santje voor een zoo hoogvliegenden geest? Mijn brief zal het u uitleggen, mijn Heer! laat ik u maar den grap verhalen, die wij in de kerk gehad hebben even na kerktijd. Ja wij leven hier een lief leventje met elkander. Susanna | |
[pagina 84]
| |
Bronkhorst en Sara Linde... ho! ho! Mevrouw Meadows hebben al zamen grappen in de Loosduinsche kerk. Nadat de Dominé zijne preek geëindigd had, ik geloof over den X. Zondag uit den Heidelbergschen Katechismus - nu dat scheelde mij zoo weinig als of het over het zooveelde hoofdstuk uit de Koran of het zooveelde .... uit de Vedam geweest was; toen wij de kerk zouden uitgaan, waren 'er twee of drie menschen, Haagsche menschen geloof ik, want zij waren kaal en knap, naar Haagsche manier. Zij waren met den Koster in in gesprek, een vent, die 'er ruim zoo deftig uitzag als de Dominé zelf, nu hij was ook Schoolmeester, Voorzanger en Koster te gelijk, en die vereeniging werkte veel op zijn enkelvoudig wezen uit, om zijn hart hoogmoedig te maken. Ik zal zien, of ik de snaren van mijn hersenfiool zoo kan laten trillen, dat al de gehoorde klanken getrouw terug komen, en of in de rarekijkkas van mijn memorie, al de gevleeschte marionetten weder willen komen opdansen in die orde als ik ze gezien heb. Ja! ja! ik heb eens aan mijn voorhoofd gewreven, de vervroegde rimpels van zorg 'er uitgewreven, en daar staan wij in de Loosduinsche kerk. Susanna Bronkhorst in het wit mousselin gekleed zeer propertjes, met een hoedje op en een waaijer in de hand, | |
[pagina 85]
| |
Sara Lindenberg alias Mevr. Meadows met een zwarte jas aan en een dormeuse op. - De Koster van Loosduinen, geheel in het zwart gekleed (net als de page van Malbrouk, met dit hemeltergend onderscheid, dat de Koster een mantel en bef aan had, en de Page waarschijnlijk, alleen in 't zwart gekleed was) - met een lange pruik op, die hij naar het model van den voorzaat van dezen Dominé had laten maken, want deze draagt zijn eige manen, zwart als de vederen van een raaf, maar niet zoo mooi. - Drie onbekende personen - waarvan de een gekleed, in een lichten blaauwen rok met een witte pruik, waaraan van achteren een plat zakje hangende, zijnde een man van zestig à zeventig jaren, apparent een grijs gewordene in den Hofdienst - een borst van vijf à zes en dertig jaren, in een groenachtig meer of min kaal rokje - en een Haagsche Juffrouw van circum circa acht en twintig jaren met een afleggertje van deze of gene kamenier gekleed - wat flets van kleur, maar anders elegant genoeg.. Ik beschrijf u de personen van dit Tooneelstuk wat uitvoerig, en zet 'er de kleeding bij, maar laat het toch niet in het Hoogduitsch over- | |
[pagina 86]
| |
zetten, en in de een of ander almanak plaatsen, dan zou 'er misschien het Hollandsch publiek meê kunnen lastig gevallen worden, en als het Tooneel, zoo lang duurt, als ik denk te schrijven, zou het een ruim gedrukt tooneelstukje van 30 à 40 bladzijden kunnen maken, zoo als die lieve diefjes van Komedietjes, die men uit de Almanakken van Kotzebue overneemt - maar men moest dan niet weten, dat het oorspronkelijk in het Hollandsch geschreven is, dan was kaart vergeven. De Onbekende N. 1. met den platten haarzak: Mijn Heer! (tegen den Koster!) zeg ons eens, zijn hier niet een paar doopbekkens, waarin de 365 kinderen van de Gravin van Hennenberg gedoopt zijn ... De Koster: Ja, mijn Heer! als UE. UEdelens oogen maar naar boven slaat. Het is, onder UEdelens welnemen, evenwel nog niet uitgemaakt of 'er 365, dan ofte 'er 364 kinderen geweest zijn. N. 3. of de elegante Juffrouw: Wel mijn Heer! is het mogelijk 364 kinderen, en ik zou wel haast vragen in hoeveel jaren? De Koster: O ik merk het al, Mevrouw! UE. weet niets van die miraculeuse Historie. N. 2: Heb de goedheid, mijn Heer! om 'er wat nader van te vertellen. Koster: 't Is onder uw welnemen, mijn Heer! geen vertellinge ... 't Is een waarach- | |
[pagina 87]
| |
tige Miraculeuse Historie (en intusschen waren Juffr. Bronkhorst en ik genaderd) De Mevrouwen, onder haar Edelen welnemen, mogen het ook wel hooren. Annus Domino onzes Verlossers en Zaligmakers twaalf honderd vijf en zeventig woonde in dit Land de Gravin van Hennenberg, de Dochter van Floris de IVde, Graaf van Holland; en was zwanger bij haren wettigen Gemaal den Graaf van Hennenberg. Op zekeren dag stondt de Gravinne aan de poort van het hof ende daar kwam eene Bedelaresse voorbij. Deze Bedelaresse hadde op hare rug een en voor haarder lichame nog een kind. En zij bad de Gravinne, dat zij haar een aalmoesje geven zoude. Maar de Gravin ontstak in gramschap en zeide heel verbolgen: ‘Loop heen gij hoere met uw tweeling gebroedsels: gij en zult van mij geen aalmoes ontvangen.’ - En wat zeî toen de arme Bedelaresse: ‘Gravinne Margriet! ik en ben geen hoere ... maar de kinderen zijn een gave Gods. Ik wensch, dat God zal geven, dat gij ter eene dragt zoovele kinderen krijgt als 'er dagen zijn in het jaar.’ - En God de Heer voor wien niets is te wonderlijk, vervulde de bede van die vrouwe, want op goeden vrijdag 's morgens voor den noen, Annus Domino 1276 baarde de Gravin 365, ofte 364 kindertjes. Bisschop Otto, van Uitert de Gom van Gravin Margretha kwam toen over, en doopte in de twee bek- | |
[pagina 88]
| |
kens, die hier nu tegen den muur hangen, tot eene eeuwige memorie van die miraculeuse verlossing, alle de kinderen; hij noemde de jongens Johannes en de meisjes Elizabeth - maar kort daarna stierf de Gravin - en alle de 365 kindertjes op eenen en denzelfden dag, en zij liggen onder deze zerk begraven, Amen! De onbekende 3 personen te gelijk: Is het mogelijk! is het mogelijk! N. 1: Ja kinderen! de wegen des Heeren zijn wonderlijk. Susanna: Kom, kom Mevrouw Meadows laten wij gaan, eer wij nog meer gekheden hooren. De Koster: Gekheden, Mevrouw! Gekheden. Wij mogen onzen lieven Heer wel danken, dat zulke tijden voorbij zijn, waarin de menschen zulke bezoekingen overkomen. Ik: (den Koster eene kleinigheid in de hand duwende) Ik geloof, mijn Heer! dat die Doopbekkens u toch geen kleintje profijt doen. De Koster: Zij leggen mij, Mevrouw! om zoo te spreken, wel juist geen windeijeren, maar over eene kleine honderd jaar bij mijn zalige voorzaten toen ging het toch wat beter. Het vet is nu van de ketel. Het geloof is niet meer zoo groot als wel plagt.... Susanna: Ik zou hopen, dat 'er geen mensch meêr aan zulke zotte grollen geloofde. De Koster: Wel nu ja! Mevrouw! die bekkens brengen mij meer op dan het halve tractement | |
[pagina 89]
| |
van mijn heilige bediening als Voorzanger. Maar, over een kleine honderd jaar, onder uw welnemen, kwamen hier te Loosduinen in de kerk Mevrouwen en Juffrouwen uit den Haag bij geheele troepen, om deze bekkens te zien - en dan gooiden zij met hunne halsdoek of neusdoeken tegen die bekkens aan, want toen hadden zij de kracht nog, dat de vrouwen, die onvruchtbaar, waren door het aanraken met hare zakdoeken vruchtbaar werden. N. 3: Wel wat men zegt. N. 2: Zou het mogelijk zijn. N. 1: Mogelijk. Twijfel niet, kinderen! Om het ongeloof van deze booze tijden is misschien die kracht van die bekkens weggenomen, dat moogt gij vrij gelooven.... Susanna: Mevrouw Meadows! laten wij naar huis gaan, of zoo gij liefhebberij hebt, om 'er naar te blijven luisteren: dan zal ik maar zachtjes aan alleen naar huis kuijeren. Ik: Gij zijt waarlijk pok al te ernstig, Juffrouw Bronkhorst! zulk een grapje mag ik nog wel eens bijwonen: [en ik vroeg nogmaals den koster.] Zeg eens vriend! gij hebt dat zoo kostelijk opgezeid - hebt gij dat ook op schrift, of is het gedrukt? - De Koster: Hoor Mevrouw! ik heb het eigenlijk op een kattebelletje staan; evenwel ik heb het ook zoo vast in mijn hoofd, als de 68ste Psalm. - maar ik heb nog een boek op rijm, | |
[pagina 90]
| |
zoo van den tijd van vader Cats, daarin staat het in kurieuse rijmen beschreven ... als de Mevrouwen plaisier hebben, dan zal ik het wel eens halen.... Ik: Neen; op dit oogenblik hebben wij wat haast.... De Koster: 't Is anders een aardig werk... Weg was de koster en Susanna's geduld - Evenwel binnen weinige oogenblikken was de man 'er weêr - en ik verzocht hem, om het boek eens meê naar buiten te mogen nemen, hem belovende, dat ik het overmorgen zou laten terug brengen. En daar ging ik nu met een Bijbel en een deel van de Gedichten van Westerbaen in den arm met Santje naar buiten. Onder den weg praatten wij niet veel, maar te huis onder de thee zittende, begon ik Susanna de passages uit Ockenburgh van Westerbaen voor te lezenGa naar voetnoot(*), die deze leugenachtige Geschiedenis in vrij koddig en kreu- | |
[pagina 91]
| |
pel rijm verhaalt.... Susanna zeide, nadat ik die passagies gelezen had: ‘Waarlijk, Me- | |
[pagina 92]
| |
vrouw! gij schijnt heden 'er uw genoegen in te vinden, om mijn geduld wat op de toets te zetten. Eerst hebt gij dien waanwijzen en onnoozelen Koster in het lang en breede dat Loosduinsche kindersprookje laten verhalen, en ik heb u met moeite bewogen, om met mij hier naar buiten te keeren. Nu leest gij mij dat ellendig vertellingje in rampzalige | |
[pagina 93]
| |
verzen voor - en ik zie, dat gij 'er u nog al mede diverteert. - Zulke grollen bevallen mij in het geheel niet... en nog minder de langwijlige en ruwe wijze, waarop Westerbaen die geschiedenis berijmd heeft.’ Ik: Gij zijt zeer ernstig. Susanna: O mijn geest heeft altijd tot het ernstige eene groote overhelling gehad; en mijne tegenwoordige omstandigheden zijn zoodanig, dat ik geen opwekking tot het vrolijke gevoele. En al waren die anders. Ik heb een' zoo diepgaanden afkeer van alles, wat naar bijgeloof gelijkt, dat ik het meêr een voorwerp vind, om zich over te bedroeven, dan van om 'er over te lagchen of 'er mede te spotten. Ik: Mij dunkt (want ik moest ook eens wat zeggen, dat wat leek) wanneer het bijgeloof werkzaam is omtrent zulk een een voudig sprookje, als dat ééne vrouw, om het los gezegde van eene ontevreden bedelares, 365 kinderen zou krijgen, dan verdient het meer bespotting dan wederlegging. Susanna: Bij u en mij, Mevrouw! geloof ik, dat die bespotting geen kwaad zal kunnen, maar hebt gij niet opgemerkt, welk een' devote eerbied die drie onbekende menschen aan den dag legden. Zij waren genoegzaam stom van verwondering, en door het bespotten van het bijgeloof, waaraan de oppervlakkige godsdienstige gevoelens van zulke lieden verbonden zijn, | |
[pagina 94]
| |
ontstaat ligt de schijn, of men met den Godsdienst zelven spot. Ik: Maar, ik bid u, waarom, Juffr. Bronkhorst! waarom spraakt gij bijna geen woord? Gij toonde uwe verontwaardiging - ik had wel op mijne lippen, om dien verwaanden Koster en het drietal verbaasde menschen toe te voeren, dat het heele raadseltje opgelost was, door Gravin Margretha den 2den Januarij 1276. van twee kinderen te laten bevallen. - Susanna: En gelooft gij, dat gij zoo met één slag die menschen van hunne dwaling zoudt genezen hebben, daar 'er een koster bij was, die zijn beurs maakte bij het staande houden van dat bijgeloovig sprookje. Ik: (met een zucht) Ja Juffrouw Bronkhorst! 'er zou geen beter middel zijn, om honderd bijgeloovige sprookjes uit de waereld te helpen, dan dat men van den Koster van Loosduinen af door alle klassen van Geestelijken heen tot den oppersten geestelijke toe, voor alle de beurzen sloot - dan zou de waarheid zegepralen. Susanna: Wij moeten wel onderscheiden, Mevrouw! wat wij door bijgeloof verstaan. Ik geloof toch, dat gij niet van gevoelen zijt, dat alle geestelijken voorstanders van het bijgeloof zijn. Ik: [nu moest ik weêr wat inpalmen] Wel neen! allen niet, allen juist niet ... maar ve- | |
[pagina 95]
| |
len dient het toch in hun kraam. En die van het altaar leeft, dient het ook voor te staan, dat zult gij mij toegeven. Susanna: Zijt gij ooit door iemand uit den geestelijken stand bedrogen? ... of beleedigd, Mevrouw! Ik: Dat is eene vreemde vraag, Juffrouw Bronkhorst. Susanna: Ik merk bij u, als wij op dit punt komen, altijd eene zekere verbittering tegen dien stand; die ik daaraan liefst wil toeschrijven, want gij zijt een vrouw van veel te edele beginsels, om geen diepe achting voor waren Godsdienst te hebben - en om het bijgeloof, dat allen geluk verwoest, te verwarren met den Godsdienst, die wel begrepen den smaak van alle genoegens verhoogt, en een Goddelijk geluk doet geboren worden. - Nu begon de duif mij zoo hoog te vliegen, dat zich mijne lippen zamentrokken en ik haar met stilzwijgen in een eerbiedige houding nastaarde - en dit hield zij - zoo ik geloof - voor hare zegepraal. Maar welk een veld heeft mijn pen al afgeloopen, en daar-slaat de klok van Loosduinen, al één uur, ja 'er moet toch nog een half uurtje aan, want gij moet meer weten. Wij hebben dan een bezoek gehad van uw' vriend de la Rive, als een jonge predikant gekleed, hij was zoo barstend nieuwsgierig om Santje | |
[pagina 96]
| |
eens te zien; en hij hield zich al vrij wel. Maar Suse had het niet op hem, dat kon ik duidelijk merken. En schoon hij zijne rol wel speelde, zag zij, zoo al niet door het masker heen, ten minste iets in zijne oogen misschien, dat haar den schelm verraadde. Toen hij weg was vroeg ik, hoe haar mijn neef beviel. ‘Redelijk wel,’ zeide zij, met eenen glimlach, ‘als het uw neef niet was, zou ik meer zeggen,’ Spreek vrij uit, zeide ik. De betrekking is zoo naauw niet. Ik zal alleen dan maar zeggen, voegde zij 'er bij, dat ik van die Petitmaitres Euangeliques niet houde. Nu mag vriend de la Rive wel te huis blijven. Ook zij heeft hem zeer genadig bedankt, óm als Convooijer naar Amsterdam te dienen. Want, en dit is eigenlijk de hoofdrede van dezen brief - de meid wil en zal naar Amsterdam terug. Daar beweegt zij hemel en aarde om. Gij moet alles, alles aanwenden om dat te beletten, en gij moet u in haar gezelschap hier weten te vertoonen, en een' geheel anderen weg op, dan gij tot hier toe hebt ingeslagen. Santje is, zoo een heiligje dat zijn kan, doortrapt slim. Onze Tuinmans knecht Joris, (uw getrouwe George) mag zij bijna niet zien. ‘De knaap,’ zeide zij tegen mij, ‘heeft een' opslag van oogen, dat mij heel niet bevalt. Zoo hij geen slecht mensch is, zal hij het zeer gemakkelijk kunnen worden.’ - | |
[pagina 97]
| |
Welgeraden, dacht ik, maar niet heel liefderijk gedacht van zulk een Christinnetje. Ik dacht, dat zij voorzeker ligt zou bezwijken, maar zij verhardt zich tegen het geweld. 't Is dus volstrekt noodzakelijk, dat gij u weder gelden doet: maar eens uit een geheel anderen toon, of het zal niet schikken. Ik zal u, dat beloof ik u, het zoo aanleggen, dat ik buiten schoots ben, en blijf. Doch het geen gij doet, moet gij schielijk doen, want Suse kon misschien ook wel naar den Haag raken - althans Lotje smeekt om vergiffenis - en het oude vel bombardeert ook verschrikkelijk op het kasteel - maar ik heb Suse nog staande gehouden in hare drift tegen Charlotte en hare koelheid tegen Madam Gibbon. - Voor eene volgende poging echter zou zij ligt kunnen bezwijken. Ik geloof ook, dat ik een bezoek van den Heer Walraven, die op sprong staat, om naar Parijs te gaan, te wachten heb. - Gij gelooft wel, dat ik dien geen stroobreed in den weg zal leggen; dan althans heeft zij eene reden te minder, om mij te beschuldigen, als gij haar komt bezoeken, en ik laat, nolens volens, dit verzoek toe. - Nu heb ik mijn epistel af - en zijn de deelen wat ongelijksoortig, gij zult dat wel verschoonen in
Uwe nederige Dienaresse
S.L. |
|