Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
den Haag, 6. Maart.Mejuffrouw en waarde Vriendin!
Ik acht mij verpligt aan u te schrijven, zoo uit hoofde van het bijzondere voor mij onaangename, dat bij ons afscheid heeft plaats gehad en mij zeer hard viel, als de vriendschapsbreuk, die 'er tusschen u en Mejuffr. Elzevier plaats heeft. Beide deze onderwerpen hebben te grooten invloed op mijnen geest, zoodanig zelfs, dat hij van zijne gewoone kalmte beroofd is; tot derzelver herkrijging, mij zoo dierbaar, en iemand van mijne jaren en in mijne betrekking zoozeer passende, zal ik alles aanwenden, wat mogelijk is, en weet daartoe geen beter raad, dan u door eenen brief de opregte gevoelens van mijn hart bloot te leggen, en u op dien moederlijken toon te schrijven, welke gij meermalen betuigd hebt, u zoo aangenaam te wezen. Ik hoop toch niet, Suse! dat gij gelooft, dat ik u verdenke van de minste genegenheid | |
[pagina 72]
| |
voor den Heer Kraaijestein. Er zijn, Ik kom 'er voor uit, 'er zijn wel oogenblikken geweest, waarin ik beducht was, dat die ondeugende man u niet onverschillig was. En, zoo 'er niet van tijd tot tijd snooder en snooder stukken, zoo als nu nog laatst omtrent het Nichtje van Madame le Grand wegens hem uitkwamen, en hij met minder woestheid ten uwen aanzien te werk ging, zou alle vrees nog niet bij mij verdwenen zijn. Maar nu geloof ik, dat althans, voor dit oogenblik, dit gevaar voorbij is. Ik ken u, al ware het ook, dat uw hart niet geheel vrij was, te wel, om u te durven verdenken van de hand te hebben in het beramen van geheime zamenkomsten en schijnbare toevallige ontmoetingen; voor dat alles is uw hart te edel, uwe denkwijze te groot. Ik acht u zelfs buiten staat, om, al was uw hart zoo gehecht aan den Heer Kraaijestein, als ik het nu los van hem achte, om ooit den naam van mijn huis een oogenblik te willen in gevaar brengen, door hetzelve het voorkomen te doen hebben van een rendezvous voor u en den Heer Kraaijestein of eenigen anderen minnaar. Uwe gevoelens zijn daar toe te kiesch; gij denkt daartoe te edelmoedig. En alle die redenen zamengenomen hadden ook zooveel vermogen op mij, dat, indien ik het briefje van waarschuwing niet ontvangen had, ik niet oplettend geworden zou zijn op mijne belangen en op die van mijne eléves in dezen. | |
[pagina 73]
| |
Zoo gerust, Suse! was ik niet alleen op u, maar zoo volmaakt overtuigd, gelijk ik nog ben, dat mijn huis van uwe tegenwoordigheid niet te duchten had. Maar ‘Wacht u voor den schijn des kwaads,’ is eene zeer verstandige Euangelische Les, die wel de betrachting van alle Menschen en Christenen verdient, doch boven al in acht moet genomen worden door lieden, aan welkende zorg voor de opvoeding der Jeugd meer bijzonder is toevertrouwd. 't Komt nu te pas, dat ik het zegge, en ik zeg het aan eene jeugdige vriendin, die mij te wel kent, om te gelooven, dat ik het haar zeg, om mij zelve te beroemen: Neen! Suse! ik moet bij u mijn hart uitstorten. God weet, van hoevele onschuldige genoegens en vermaken ik mij dikwijls, met veel moeite, onthouden heb, alleen uit het bezef, dat mij de opvoeding van jeugdige verstanden en harten was toevertrouwd. O de pligt van eene opvoedster van meisjes is zoo teeder. Zoo de kweekelingen wel doen, nemen zij het gedrag van hare voorgangster als een model, dat zij gerust kunnen navolgen. Natuurlijk achten zij, dat zij, schoon al vrij wat ten achteren blijvende bij dat model, het nog al tamelijk wel maken. Zij zijn ondertusschen in dien leeftijd, dat zij te weinig ondervinding hebben, om de juiste grenspalen van het geoorloofde en ongeoorloofde te kennen. Een los woord, in eene vrolijke luim, | |
[pagina 74]
| |
zonder den minsten erg gezegd; eene geestige boerterij, bij eene daartoe uitlokkende gelegenheid; ja een goedkeurende glimlach over een wel onschuldig maar juist niet zeer voorzigtig bedrijf, laten weinige sporen na over het algemeen; maar van eene opvoedster van meisjes kunnen die zeer verkeerd begreepen, zeer kwalijk toegepast worden, en in de gevolgen zeer nadeelig zijn. Zacht omtrent anderen, maar ten uiterste gestreng moet zij over zich zelve wezen. Althans zoo heb ik 'er altijd over gedacht en 'er mij niet kwalijk bij bevonden. Zou ik nu, Suse! daar toch de pogingen, de aanslagen van den Heer Kraaijestein tegen u meêr en meêr ruchtbaar worden, zou ik nu niet te beschuldigen zijn, indien ik door mijn huis tot eene schuilplaats aan u te leenen, deze of gene mijner kweekelingen in de gedachten vallen deed, dat ik in stilte liefdehandelingen begunstigde, ja zelfs eene Dochter, die door hare ouders, uit dien hoofde, het terug keeren in derzelver huis belet wordt, des niet tegenstaande, eene schuilplaats verleende? Denk dit in bedaardheid na, en ik geloof, ik vertrouw, dat gij mij regtvaardigen zult. In de tweede plaats komt hier bij, dat ik, zoo als ik u bij ons afscheid eenigzins breedvoerig gevoelen deed, ik geen middel van bestaan heb, dan het Instituut, waarvan gij tot onlangs met zooveel genoegen een eléve ge- | |
[pagina 75]
| |
weest zijt. Bij uw afscheid en in den haast deed ik u op het belang van mijne zijde stil staan, dat ik bijzonder daarin stellen moet, dat 'er geen de minste vlek mijn huis aankleeft. Ik zag, hoe vatbaar gij, ondanks uwe ontroering, ondanks uwe gevoeligheid, die gij niet verbergen kondt, voor die reden waart. Maar, lieve Suse! van hoeveel gewigt die ook zijn moge, en schoon niemand ligt of los met zijn eenig middel van bestaan moge omspringen; schoon zij bij de meeste menschen veel meer in het oog vallende zij, dan alle andere, bij mij weegt zij oneindig ligter; en ik zou met groot genoegen mij aanmerkelijk in mijne niet ruime omstandigheden bekrimpen, met u een veilig verblijf te verkenen; maar ik zag in waarheid een geheel verloop te gemoet, en dat misschien binnen zeer korten tijd. Ondertusschen is dit middel van bestaan het eenige, dat mij onafhankelijk maakt van de liefdadigheid der aanzienlijken, tot welk eene toevlugt ik weet, dat gij mij niet gaarn veroordeeld zoudt zien. En ik weet tevens, dat gij mij veel te lief hebt, om daartoe eenigzins aanleiding te geven. Maar nu tot eene zaak van grooter belang, de vriendschapsbreuk tusschen u en Charlotte. Deze moet, zoo mogelijk, ten spoedigste geheeld worden. Schoon Juffr. Elzevier zoo stellig staande houdt, dat zij het noodlottig papier in den bewusten brief aan mij | |
[pagina 76]
| |
heeft ingesloten, als ik, dat ik hetzelve 'er niet in gevonden heb, houd ik mij ten sterkste overtuigd, dat de bedoeling van Charlotte daarmede loffelijk en goed geweest is. Ik denk ook, dat de uitlegging van het raadselachtige, in het verloren raken het bewuste papier, en dat het in handen van den Heer Kraaijestein gekomen is, zeer eenvoudig zijn zal, schoon ik tot op dit oogenblik de mogelijkheid niet begrijpe. Misschien heeft Charlotte het papier, bij mijnen brief meenende in te sluiten, hetzelve laten, liggen; het kan gevonden zijn door iemand, die kennis had aan den Heer Kraaijestein, die toen ter tijd zich misschien te Rotterdam onthield. In mijn huis, en in mijne handen is het niet geweest. Zoo het laatste plaats had, moest ik het gezien hebben, en zoo het al mogelijk ware, dat ik het bewuste papier buiten mijn weten ontvangen en verloren had, dan moest het in mijn huis gevonden zijn. Onze goede meid Pieternel heb ik op dat stuk ondervraagd. Maar ik wenschte, dat gij getuige geweest waart van dat tooneel. Volmaakter onschuld heb ik nooit gezien. Ik vroeg haar naar een papier, dat zij gevonden had, waarin iets u betreffende geschreven stond. Zij betuigde, mij met al den ernst van onopgesmukte opregtheid aanziende, dat zij niet wist, wat ik daarmede bedoelde, dat zij niets wist van zoodanig een papier. Bedenk u wel, zeide ik toen, op een' ongewoon dringenden en | |
[pagina 77]
| |
dreigenden toon, bedenk u wel, hebt gij ook dat papier aan den Heer Kraaijestein bezorgd? - zoo gij het mij nu nog bekent, zult gij misschien nog in mijn' dienst blijven, maar indien ... En nu barstte het goede kind in tranen uit, en zeî al snikkende, zoodat ik haar naauwelijks kon verstaan: ‘God in den Hemel bewaar mij... dat had ik niet gedacht, Juffrouw!... dat gij mij verdenken zoudt, dat ik ooit aan eenig dterfelijk, mensch - en dan wel aan dien ondeugenden mijn Heer Kraaijestein een papier, dat ik in uw huis gevonden had, zou bezorgen... neen! neen! Juffrouw, niet zie zoo een snippertje vind ik ooit, of ik breng het immers bij u.... Ik ben een eerlijke meid; dat ben ik, al heb ik niets dan mijn, eer en mijn kleêren, en dan nu zoo verdacht te worden ... en dat van u ...’ Ik bragt haar nu tot bedaren, hetwelk echter niet gemakkelijk ging, want lieden van dien levensstand hebben bij hunne mindere beschaafdheid echter zeer naauwgezette denkbeelden van eerlijkheid en goede trouw, en kunnen daaromtrent eene mindere kwetsing lijden, dan lieden uit den hoogeren kring, waarschijnlijk uit hoofde van de eenvoudigheid van hunne begrippen, en een bezef, dat zij eenmaal het goed gevoelen der meer gegoeden verloren hebbende, voor hun geheel leven bedorven zijn. - Bij mijne eléves heb ik ook | |
[pagina 78]
| |
eenig onderzoek gedaan, schoon ik hetzelve vrij overtollig achtte. - Een voor een heb ik ze bij mij doen komen, maar 'er was niet eene, waaromtrent ik den minsten twijfel had. De onschuld blonk alle de oogen uit, en 'er was 'er niet een van allen, die stamelde. - Zoodat, Suse! ik ben zeker, dat uit mijn huis het papier niet verloren geraakt, ja zelfs dat het 'er niet in geweest is. - Ik ben dus ook niet voornemens nader onderzoek naar de herkomst van hetzelve te doen, daar ik meer ondervonden heb, dat het toeval dikwijls in één oogenblik uitbragt, waarnaar men somtijds jaren vruchteloos zocht. Dus ik laat dit geheel in het midden, en houd alleen voor volstrekt zeker, dat Mejuffr. Elzevier alleen van oogmerk geweest is, om mij het bewuste papier te doen toekomen. Onderzoek nu eens, met de koelste bedaardheid, wat had het meisje misdaan? Zij was van gevoelen, zij meende opgemerkt te hebben, dat 'er in uw hart eenige vooringenomenheid ten voordeele van Kraaijestein plaats had, en dat de raadgeving van eene vrouw van mijne jaren misschien met beter gevolg, dan de hare, op uw hart zou werken. Bedenk, Suse! is hier iets in, dat naar achterhoudendheid gelijkt? Of oordeelt gij, dat 'er geene gevallen zijn, dat eene vriendin iets voor eene vriendin ten haren beste verbergt, en zulks aan eene andere vriendin mededeelt. Stel eens; | |
[pagina 79]
| |
gij waart zoo ongelukkig geweest, om van eene vergiftige plant geproefd te hebben, en uwe vriendin was daarover hartelijk bekommerd, maar zij oordeelde uwe onrust te vermeerderen, indien zij u daarover onderhield, en daarom beter deswegens aan eene vriendin te schrijven, die met gunstiger gevolg dan zij naar een tegengift zou kunnen omzien; zoudt gij zulk een vriendin beschuldigen van door achterhoudendheid hare vriendschap te krenken?... Immers neen! - Mij dunkt 'er is in dit voorbeeld veel, dat zich op uw geval laat overbrengen, schoon ik u wel ernstig verzoeke, om daar toch alle vergelijkingen mank gaan, ook in dezen voorzigtig te zijn met uwe toepassing, want gij begrijpt, dat het tegen mijn oogmerk strijden zou, indien gij daarvan verder gebruik maakte, dan mijne bedoeling is. - Bedenk nu verder, Suse! in welk eene droefheid het anders zoo vrolijke Lotje door deze gebeurtenis gestort is. Zij heeft bij mij zitten schreijen als een kind, over de zoo noodlottige vriendschapsbreuk. Zij zou alles, alles willen opofferen, om die maar weder te herstellen. Hadden hare ouders, want die zijn eenigzins, vooral, hare Mama, gevoelig over de passage ten mijnen huize tusschen u beide voorgevallen, het haar niet stellig afgeraden, ja genoegzaam verboden; zij had reeds met een rijtuig zich naar Loosduinen begeven en u gesmeekt, om den vriendschapsband te her- | |
[pagina 80]
| |
stellen, en met haar naar den Haag terug te keeren, om eenigen tijd aan het huis harer ouderen uw intrek te nemen. Zij heeft daarover met hare ouders zelfs ongenoegen gehad. En schoon zij, gelijk zij mij gezegd heeft, aan u schrijven zou, hiervan zal zij u misschien geene melding maken. Gij houdt het dus, aan haar schrijvende, geheel voor u, dat ik 'er u iets van gezegd heb. Hadt gij uw Lotje gezien, Suse! hoe zij mij gesmeekt heeft, om toch alles in het werk te stellen, wat eenigzins strekken kan, om de breuk der vriendschap weder te helen; hadt gij gezien, hoe zij, mijne handen grijpende, en die tusschen de hare klemmende, bad; gij zoudt geen oogenblik aarzelen, om al het gebeurde te vergeten, om eene zoo schoone vriendschap, voor het toekomende onverbreekbaar, te vernieuwen. En dit verschil zou zeker het eerste en laatste zijn, dat 'er ooit tusschen zulke edele vriendinnen plaats heeft; want ik onderstel, dat gij door een en ander zeker bewogen zult worden, om de hand der verzoening, die u toegereikt wordt, met uwe hand van minzame vergiffenis te beantwoorden. Ik weet wel, dat in uw karakter meêr fierheid is, dan in dat van Charlotte, maar, o lieve Vriendin! laat die fierheid niet in gestrengheid ontaarden, die, niet strokende met de zoetelijkheid van het vrouwelijk karakter, althans omtrent eene berouwheb- | |
[pagina 81]
| |
bende, hare schuld belijdende, en verschooning verzoekende vriendin geene plaats behoort te hebben. Langdradigheid van gesprekken, en langwijligheid in het schrijven is dikwijls een gebrek van den ouden dag. Als ik dezen brief overzie, vrees ik waarlijk, dat ik aan het laatste mijn deel begin te krijgen. Vergeef dat gebrek, Mejuffrouw! in dezen brief; en laat alleen het oogmerk, om nuttig te zijn, waarmede ik dezen geschreven heb, mij daaromtrent verschoonen. In hoop eerlang een' brief van u te ontvangen, en blijf, na mijne hartelijke groete aan Mevrouw Meadows verzocht te hebben,
Mejuffrouw en Vriendin!
Uw toegenegene Vriendin
Eleonora Gibbon. |
|