Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Loosduinen, 3. Maart.Geachte Papa!
Van dag tot dag had ik al uitgezien naar eenig antwoord van uwe hand op drie mijner brievenGa naar voetnoot(*), maar zulks heeft mij, helaas! nog niet mogen gebeuren, en ik begin dus te duchten, dat ik in de aangename hoop, die ik uit uwen laatsten meen te mogen scheppen, dat ik namelijk eerlang weder eene deelgenoote van uwe vorige genegenheid worden zou, mij bedrogen heb: en ondertusschen, lieve Papa! hebben de zaken, buiten mijne schuld, zoodanig een' keer genomen, of, liever mogt | |
[pagina 44]
| |
ik zeggen, ze zijn zoo achteruitgegaan, dat ik met nieuwen aandrang u smeeken moet, om u over uwe Suse te ontfermen, en haar in uwe vaderlijke bescherming te nemen. Om mijn verzoek te meêr kracht bij te zetten heb ik aan den Heer Walraven verzocht, om u deze letteren te overhandigen, en mijn verzoek te ondersteunen. De vervolgingen van den Heer Kraaijestein houden niet op. Onlangs met Mevrouw Meadows in het Bosch wandelende heeft hij mij, door eene toevallige ontmoeting weder eenen grooten schrik aangejaagd. Eerst was ik voornemens bij de Familie van Elzevier nog eenige dagen te gaan logeren, en dan naar mijne tegenwoordige schuilplaats, het buitenverblijf van Mevrouw Meadows te vertrekken, maar een toevallig opgekomen verschilletje tusschen mij en de jonge Juffrouw Elzevier heeft dat plan in duigen gestooten: en ik heb best geoordeeld maar hoe eer hoe beter mij op dit Buitenverblijf te verbergen, tot zoolang, dat ik tot u kan terug keeren. Bij Madam Gibbon kan ik mij ook in het vervolg niet langer ophouden, daar ongelukkig de vervolgingen, die ik zoo onschuldig onderga, echter bij sommige lieden een zoo zonderling voorkomen hebben, dat mijn verblijf aan het huis van Madam Gibbon nadeelig voor die goede vrouw zou worden, en misschien uitwerken, dat sommigen der eleves aan hare zorg vertrouwd, van | |
[pagina 45]
| |
haar werden weggenomen. Ik heb den Heer Walraven in staat gesteld om u deswegens nader te onderrigten. Ik hoop nu, dat gij mij, in mijne ongerustheid over het niet beantwoorden mijner brieven niet kwalijk nemen zult, dat ik van een edelmoedig en braaf man tot die tusschenspraak mij bediene, om het geen ik te kort kome in mijn schrijven door zijne voordragt te ondersteunen. Indien Koo niet uitlandig ware, ik zou mij tot hem vervoegd hebben. Nu schoot mij niemand, dan de Heer Walraven over. Door hem althans zal ik nu in het zekere kunnen onderrigt worden, of misschien ziekte de oorzaak zij, dat ik van u geen antwoord ontvang; door hem zal ik kunnen te weten komen, of de brieven, die ik aan u heb afgezonden, u in der daad geworden zijn. Ik heb in mijnen vorigen reeds aangedrongen, misschien sterker aangedrongen, dan gij met mijnen pligt van gehoorzaamheid bestaanbaar oordeelt, en mogelijk is dit eene reden, dat gij mijn schrijven onbeantwoord laat, hoe hard het voor een kind valt, zoolang het nog het onwaardeerbaar geluk heeft van ouders, of ten minste een derzelve te bezitten, om bij iemand anders, dan bij hen, zijne toevlugt te moeten zoeken. Ik heb misschien met eene te groote vrijmoedigheid aangevoerd, hoe de wereld, die zoo gaarne stof tot praten en lasteren heeft, schoon onkundig van de ware toe- | |
[pagina 46]
| |
dragt der zaken, niet alleen van mij, maar zelfs van u op eene zeer onverdiende wijze zou spreken, als ik langer mijne toevlugt zoeken bleef bij vreemden. Mogelijk heb ik op een' te hoogen toon gesproken van het wederkeerige van de pligten der ouderen omtrent hunne kinderen. Ik zal mij dus wachten, om van die stukken in dezen brief een enkel woord te reppen en alleen voor hetgeen in mijnen vorigen ongepast door u mag geoordeeld worden, op eene eerbiedige wijze verschooning verzoeken - u smeekende, zoo mij hier of daar eene te sterke uitdrukking uit de pen mogt gevloeid zijn, die toe te schrijven aan de onaangename omstandigheden, waarin ik gewikkeld ben, en welke mij van die kalmte berooven, die zoo noodig is, om zelfs eene beter versneden pen, dan de mijne, voor struikelingen te bewaren. Ja, lieve Papa! dikwijls gevoel ik een beginsel van verbittering in mijn hart, waartoe ik hetzelve, weinige maanden geleden, geheel buiten staat geloofd zou hebben. Geloof toch niet, Papa! dat ik mij geene opofferingen zou willen getroosten, om onder uw dak mijne schuilplaats te hebben. Zeer ver van daar! En ik hoop, dat de voorslag, dien ik u bij dezen nu ga doen, hoeveel mij die kost, door u zal worden aangenomen. Het doet mij leed genoeg, dat ik het u moet zeggen, maar 't is, helaas! de waarheid. | |
[pagina 47]
| |
Ik heb het ongeluk, dat ik bij mijne tegenwoordige Mama niet gezien ben: ik vrees zelfs, dat zij mij meer dan ongenegen is. Ik zal, zonder eenig onderzoek, de schuld van die ongenegenheid op mij nemen, en alles, als door mijn gedrag ten haren opzigte, verdiend aanmerken. Ik wil toestaan, dat het voor eene Dame van haren rang en hare jaren zeer hatelijk, zeer onaangenaam is, dagelijks eene dochter, van welke zij eenen afkeer heeft, aan hare tafel te zien, en zich dus in de onvermijdelijke verpligting te bevinden, om, al is het over onverschillige zaken, met haar te spreken. Maar ook die zwarigheid schijnt mij toe door een zeer eenvoudig middel uit den weg te ruimen, al kwam ik morgen terug. Ik wil mij plegtig verbinden, Papa! om, nooit dan op uw stelligen last, of haar bevel van mijne kamer of in ulieder bijzijn te komen. Ik zal mij geheel op mijne kamer bezig houden; indien het mij maar gebeuren mag in het huis van mijne ouders eene schuilplaats te vinden tegen de geweldige maatregelen van eenen man, die zich nu een poinct gemaakt heeft van mij te vervolgen. Sta mij, op de u voorgeslagen voorwaarde, die zeker Mama behagen zal, toe, dat ik nog deze week naar Amsterdam terug keere. Ik bid u, lieve Papa! sta dit verzoek, sta het op die voorwaarde aan mij toe, want ik ben hier ongerust over mijnen toestand uit hoofde van mijn ver- | |
[pagina 48]
| |
blijf. Indien het uitlekt (en hoelang zal het verborgen kunnen blijven voor mijnen onvermoeiden en nooit sluimerenden vervolger?) waar ik mij onthoude; o dan ducht ik zal hij in dit eenzame Landverblijf, waar wij alleen, buiten een ouden tuinman, die nog een lossen knaap voor knecht heeft, vrouwen zijn, mij komen verrassen ... en is Kraaijestein zoo slecht als de wereld hem schildert, en als ik maar te veel reden heb om te gelooven, dat hij is, dan ben ik blootgesteld aan de onderneemzucht van eenen man, die vreesselijk is in zijne liefde, maar nog vreesselijker in zijn wraakzucht zijn zal. Heb medelijden, mijn lieve Papa! heb medelijden met uwe ongelukkige dochter; zij zij dan dit oogenblik zoo door haar eigene schuld, zij blijft toch uw kind. o Ik wenschte, dat gij in waarheid kennis droegt van den angst, die mij beknelt. Ik heb hier voor een oogenblik opgehouden. Mevrouw Meadows is even binnen geweest, en ik kon haar den angst en de ontroering niet verbergen, die mij onder het schrijven meer en meer bevingen. Ik liet haar (want waarom zou ik de eenige, die mij eene schuilplaats verleent, geene deelgenoote van een brief aan u maken?) ik liet haar dezen brief, zoo ver ik dien geschreven had, lezen. Zij zegt wel, dat ik mij angstig make zonder reden, dat, wanneer ik genoegzaam voorzigtig ben, Kraaijestein in geen maanden mijn verblijf zal kunnen ont- | |
[pagina 49]
| |
dekken... Zij heeft mij reeds eenige middelen aan de hand gegeven, die mij van hare groote schranderheid overtuigen... Zij raadt mij zelfs, dat ik eenen anderen naam zal aannemen; mij in een geheel anderen smaak kleeden enz.... maar, o ik heb zulk een' afkeer van alles wat naar zulke streken gelijkt, en die de eerlijkheid bijna niet zonder blozen noemen kan. Gij kunt mij immers niet raden Papa! dat ik mij van zulke middelen bediene. En echter wat zou ik niet doen, om mij te verbergen voor den man, die gezworen heeft, met eenen schrikkelijken eed, dat ik de zijne worden zou. Door het u voorgeslagen middel, hetgeen ik hoop dat door u zal aangenomen worden, ontga ik alles. Ik behoef dan geene toevlugt te nemen tot eenen versierden naam. Ik behoef mij bij geene vreemde te verschuilen, op eene waarlijk niet zeer veilige plaats. Ik verberg mij dan, als het ware in de armen van mijnen vader, de natuurlijkste toevlugt van eene doodelijk verlegene Dochter. Geloof toch, lieve Papa! dat ik een leven, zoo als ik thans leide, niet lang zal kunnen uithouden. Ik slaap weinig en ongerust, en wakende zweven mij allerhande schrikbeelden voor den geest. Indien ik het geluk heb eerstdaags tot u terug te keeren, zult gij u verwonderen, dat mijne gezondheid zooveel geleden heeft... Ik word mager van zorgen en verdriet. En somtijds bekruipt mij de vrees, | |
[pagina 50]
| |
dat ik ziek zal worden. Verbeeld u, Papa! dat mij ver van u eene hevige ziekte overviel, terwijl ik mij door vreemden omringd vond, o hoe zou mijne ziekte verergeren door dat denkbeeld. Ik geloof integendeel, dat ik, bij u terug gekeerd, spoedig dezelfde kalmte van ziel terug zal hebben, die zoo bevorderlijk, zoo noodzakelijk is voor de gezondheid van het ligchaam. Daar ik niet twijfel, Papa! of gij zult, op de eene of andere wijze, bedacht zijn, om uw kind uit hare tegenwoordige verlegenheid te redden, bedenk ik gedurig, op welk eene wijze ik het veiligst mijne terugreis naar Amsterdam doen zal. Zou het niet mogelijk zijn, Papa! dat, bij de afwezendheid van broêr Koo, broêr Abraham mij met eene koets van hier haalde. Ik kan niet denken, dat hij, als gij het hem ernstig vraagt, weigerachtig vallen zal; en waarlijk hij heeft 'er den tijd wel toe. Met hem zou ik veel geruster zijn, dan met iemand vreemds. Heden voormiddag hebben wij een bezoek gehad van een jong predikant van een nabijgelegen dorp. Mevrouw Meadows, die wel weet, hoe mij het ontwerp van mijn vertrek naar Amsterdam door het hoofd speelt, gaf mij te kennen, dat die Heer, welke nog eenigzins van de familie is van haren overladen man, en die bij haar bekend staat voor een weldadig menschenvriend, wel genegen zijn zou, om, des noods, mij op mijne | |
[pagina 51]
| |
reis te vergezellen, schoon zij hoopt, dat ik 'er nog van zou afzien ... maar, o die Heer, schoon een Geestelijke, zou ik ongaarne tot mijnen gids hebben. Ik had geheel geen behagen in hem. Hij had meêr het voorkomen van een' hoveling, van een lagen vleijer, dan van een opregten leeraar van het eenvoudig Euangelie. Niet, dan in den hoogsten nood, zou ik mij aan dien man vertrouwen, niettegenstaande Mevr. Meadows heel hoog met hem loopt. Nogmaals herhaal ik u mijne bede, Papa! vergun, dat ik tot u terug keere, en ik zal pogen, zooveel mij mogelijk is, mij uwe bescherming waardig te maken, terwijl ik mij met achting noem
Uwe liefhebbende Dochter
Susanna Bronkhorst.
P.S. Papa! mag ik u verzoeken aan zuster Wimpje te zeggen, dat het mij verwondert, dat zij niets aan mij geantwoord heeft - en groet haar van mijnen wege. |
|