Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
den Haag, 27. February.'t Is u gelukt, mijn Heer Kraaijestein! 't is u gelukt, zelfs boven uwe verwachting, zoo ik mij althans verbeelde. Gij hebt den twistappel, dien gij evenwel, uit handen van mij als die van eene andere Eva, ontvangen hadt, tusschen de twee groote vriendinnen geworpen. 't Is alles, alles in de war. Susanna en Charlotte zijn gebroken. Zelfs is Madam Gibbon meer of min met beide gebrouilleerd en - wat heb ik gedaan - ik heb de partij getrokken van Juffr. Santje en ben nu de intime... de heel intime. Toen ik naar Mevr. Gibbon gaan zou, droeg ik zorg, om mij een diepe muts en vrij grooten hoed op te zetten, want ik herinnerde mij, dat Lotje mijn portrait gezien had bij Tante le Grand... En schoon zeker mijne kleeding veel, zeer veel verschilt van die, waarin ik toen geschilderd werd; schoon zeker de trekken van mijn gelaat, door verscheidene oorzaken, veel veranderd zijn, 'er is misschien nog veel in mijne oogen overgebleven, dat als Juffr. Char- | |
[pagina 22]
| |
lottezeer slim was, en ik mij niet, zoo wat gemaskerd had, zij eenige gelijkvormigheid zou ontdekt hebben, en daar Lotje toch ook onder de redenerende meisjes behoort, zou zij misschien van het een tot het ander besluitende inde Wed. Meadows, Saartje Lindenberg gevonden hebben. Maar laat ik voortgaan, en uwe nieuwsgierigheid niet op de pijnbank brengen. Juffr. Lotje was dan in het begin van deze week uit Rotterdam gekomen. Suse had een heel kostelijken ring als een legaat van Grootemama Elzevier gekregen, en was daar woensdag avond mede te huis gekomen. Ik zat bij Madam Gibbon, toen Charlotte met de koets Suse te huis bragt - het regende lieve Lotjes - en lieve Suses uit de koets, en kushandjes bij kushandjes. - Madam Gibbon en ik moesten dien kostelijken ring zien - en gij begrijpt dat ik dien bewonderde, nog boven deszelfs waarde, om de waardige Christin, dien denzelven gedragen had. Suse was in eene uitmuntend goede luim. Daar Madam Gibbon zich een woord van haar' Neef de Klerk ontvallen liet, was ik zelfs zoo vrij van Suse op eene eenigzins schalkachtige wijze aan dien beminnelijken jongman te herinneren, maar alles op een' zoo verschrikkelijken afstand, dat het lief schepseltje zelfs niet genoodzaakt was, om te pinkoogen. - Nu de avond liep voorbij - in eene kalmte, zoo als meestal geweldige stormen | |
[pagina 23]
| |
vooraf gaat. Charlotte en Suse waren gescheiden onder voorwaarde, om den volgenden morgen aan het huis van Madam Gibbon zoo omtrent elf uur weder bij elkander te komen. Ik werd dan ook welstaanshalve verzocht en ik had het aangenomen. Zij zouden dan overleggen, of Suse vrijdag of zaturdag bij de familie van Elzevier weêr zou komen logeren; tot zoolang, dat zij met mij naar Loosduinen vertrok. 't Vriendinnenpaar zat reeds omtrent elf ure bij elkander (zoo mijn stijl wat zwelt, dan komt het niet uit zekere affectatie, maar door de groote voorwerpen, die ik behandel. Het verschilde maar weinig of 'er was een alexandrijnsch vers uit mijne pen gevloeid. Nu, perge si placet, zei mijn Papa zaliger, als onze oude keukenmeid een half uur aan onze tafel dekte, en de ziel ging geen zier harder voort, om reden, dat zij het niet verstond. Maar om weder te keeren tot Charlotte Elzevier en Susanna Bronkhorst). Deze zaten dan met veel verstand, en niet heel beknopt, zoo als heel verstandige menschen meestal gewoon zijn, te delibereren over den dag, dat Suse van Madam Gibbon over zou komen - en men was al ver heen in de deliberatie, waarbij ik de eer had van gedeeltelijk tegenwoordig te zijn, toen uw brief besteld werd. De meid gaf hem aan Susanna over ... Ik zag, schoon gij uwe hand, zeker | |
[pagina 24]
| |
met een braaf oogmerk, een weinig veranderd hadt, dat het een' brief van u was [want ik heb ook eens vele, zeer vele brieven van u ontvangen... Ja! o gij zijt mij kenbaar in uwe kleinigheden zelfs - hoe fraai, hoe net, zelfs zijt gij in het toevouwen, in het verzegelen van uwe brieven - maar ils sont passés ces jours des fêtes -] Verbeeld u, Susanna voorzigtig den brief geopend hebbende met een fijn schaartje - Daar zag zij uw' naam zeker ... Zij verbleekte - maar vond een papier, dat in den brief gevouwen was; dat bekeek zij, eer dat zij den brief las. - Ik zag, dat zij geheel in verwarring raakte. - ‘Kwade tijding van huis, Suse?’ vroeg Lotje, op een' zeer deelnemenden toon ... maar Suse antwoordde, terwijl zij het losse papiertje uit uwen brief overblikte op eene vrij stroeve wijze... ‘Van mijn huis niets... Lotje!’ ‘Het schijnt toch zeer belangrijk te zijn, mijne lieve!’ zeide Lotje ... Zeer belangrijk, zeer belangrijk’ - antwoorde Suse - ‘althans voor mij.’ Nu zette zij zich, om den brief te lezen... o nu, nu moest gij tegenwoordig geweest zijn. Ik meen, dat Juffrouw Wattier oogen kan opzetten, als zij zoo een' of anderen brief in een tragedie leest, maar het was met Suse niet minder onder het lezen van uwen brief. - Madam Gibbon kwam ondertusschen binnen sloffen. Suse werd rood en bleek onder het | |
[pagina 25]
| |
lezen van uwen brief - tusschen beide zag zij het ingesloten papier in, en wierp een' blik op Lotje, die, hoe veel beteekenende, echter door haar niet begrepen kon worden; - nadat zij uw' brief had uitgelezen, herlas zij het bewuste papiertje nogmaals. - Wij zagen elkander met verwondering aan, wachtende wat 'er gebeuren zou. Eindelijk zeide zij: ‘De brief is van mijn' vervolger, den Heer Kraaijestein!’... Mad. Gibbon: Laat hij u weêr niet met rust ... Gij schijnt door den inhoud van zijnen brief zeer ontroerd. Susanna: Dat ben ik, Madam! niet om Kraaijestein - alle de woorden van dien woordenrijken man wegen bij mij ligt, zeer ligt ... en ik maak geene zwarigheid, om de opgesmukte taal van dien winderigen losbol aan u voor te lezen; en dan zult gij allen, en bijzonder Mejuffr. Elzevier de reden begrijpen van mijne buitengewone ontroering. Toen zij gekomen was aan dat gedeelte, waar gij u op het bewuste losse papiertje, waarvoor gij mij eeuwige erkentenis schuldig zijt, beroept, begon zij te beven ... en zij hief met eene geweldige aandoening het corpus delicti (zoo noemen immers de Heeren regtsgeleerden een stuk van die soort) naar boven .... Zij staakte het lezen, en zeide: ‘Foei! Juffrouw Elzevier! had ik ooit van u zoo iets kunnen vermoeden. Had ik ooit kun- | |
[pagina 26]
| |
nen denken, dat gij aan een derde, wie ook ter wereld, zoo over mij zoudt geschreven hebben.... Had ik ooit kunnen denken, dat gij, want zeker heeft dit briefje ingesloten geweest bij een' brief aan Madam Gibbon; iets aan haar wegens mij zoudt gij schrijven, dat gij voor mij verborgen hieldt?’... Mad. Gibbon: Laat mij dat papier zien, Suse! - (na het doorgeloopen te hebben:) Nooit, nooit heb ik van Juffrouw Elzevier zulk een biljet ontvangen ... en echter ... 't is uwe hand, Mejuffrouw! (zich tot Charlotte Elzevier wendende.) Charlotte die geheel met de zaak verlegen en ten uiterste bedremmeld was, veranderde alle oogenblikken van kleur, maar toea Madam Gibbon zich liet verluiden, dat zij nooit dat papier gezien had, kon zij zich niet langer bedwingen. ‘Hoe,’ riep zij in zekere vervoering uit, ‘is het mogelijk, Madam Gibbon! gij ontkent van mij dat papier ontvangen te hebben?’... Mad. Gibbon: Juffr. Elzevier! zoudt gij mij in staat kennen tot eene onwaarheid ... Nog eens, ik betuig u, nooit dat geschrift gezien te hebben ... Susanna: Hoe, mijn lieve Madam! gij hebt dat papier nooit gezien?... o Lotje! Lotje! En gij bekent, dat gij dit geschreven hebt: o dat ik mij wijs kon maken, dat het uwe | |
[pagina 27]
| |
hand niet ware ... En dat papier hebt gij in handen gesteld van mijnen vervolger ... (haar gelaat met hare handen bedekkende.) O menschen! menschen! Charlotte (in tranen uitbarstende, want het was nu tijd, dat de waterlanders overkwamen. Het arme kind was regt bedroefd, en ook een weinigje toornig: zij wendde zich tot mij, die geheel van de stomme rollen geweest was.) O Mevrouw Meadows! ik beken, ik heb onvoorzigtig geweest van die regelS op een los stuk papier te schrijven ... ik heb ze in een' brief aan Madam Gibbon ingesloten ... en nu ontkent Madam Gibbon het ontvangen te hebben ... en Juffrouw Bronkhorst beschuldigt mij, dat ik dit geschrift aan Kraaijestein in handen zou gespeeld hebben, o, ik bid u, als eene verstandige vrouw; als eene Dame, die het met ons allen zoo wel meent, help ons toch, zoo het u mogelijk is uit deze verwarring.... Ik: Juffrouw Elzevier! Gij doet mij wel veel eer aan met uw kompliment in dezen, [nadat ik het papier even ingezien had] schoon het mij leed doet, dat ik anders zoo niet het vol vertrouwen geniet, gelijk de aanvang van het papiertje schijnt uit te wijzen. In deze geheele zaak is voor mij veel, zeer veel duisters.... Ik wil 'er wel liefst niet in beslissen ... maar intusschen moet ik dit toch zeggen (ik hoop, dat gij mijne rondborstige | |
[pagina 28]
| |
betuiging mij ten beste houden zult) dat ik niet had kunnen denken, dat 'er tusschen zoo groote vriendinnen, als gij en Juffr. Bronkhorst zijt, nog zooveel afstand kon plaats hebben... Maar, zoo als ik reeds zeide, ik wil liefst niets beslissen. Susanna: Hoort gij Juffrouw Elzevier! hoort gij, hoort gij, wat Mevrouw Meadows zegt ... en zij heeft gelijk. Zulk een afstand behoorde 'er niet te zijn tusschen twee vriendinnen.... En nog, nog zou ik mij alles minder aantrekken, indien waarlijk Madam Gibbon het stuk van u ontvangen had .... maar hare woorden geloof ik heilig. Charlotte: (in eene zeer hevige gemoeds beweging) En de mijne Juffr. Bronkhorst - ik heb, dat betuig ik u bij onze vriendschap... Susanna: (met een' toornigen grimlach) Bij onze vriendschap ... o misbruik, dat heilig woord niet ... Ik: (als voor vredemaakster spelende, -) Juffrouw Bronkhorst! laat Juffrouw Elzevier ten minste uitspreken.... Charlotte: (diep bedroefd, en alweder schreijende) Ik betuig dan, als ik het woord vriendschap niet meer gebruiken mag, ik betuig bij alles wat heilig is, dat ik dit papier geschreven heb met geen ander oogmerk, dan om mijne dierbare vriendin [Susanna zag toen Charlotte met eene treffende verontwaardiging aan, maar zweeg] te behoeden tegen de | |
[pagina 29]
| |
aanslagen van den Heer Kraaijestein; voor wien ik duchte, en nog ducht, dat zij zelf nu nog eene te groote genegenheid koestert [Nu begonnen zich de lippen van Susanna reeds tot spreken te openen, maar ik wenkte haar, dat zij Juffr. Elzevier zou laten uitspreken] ik betuig, dat ik dit papier in een' brief aan Madam Gibbon heb ingesloten ... en dat ik onkundig ben, hoe het in de handen van dien booswicht gekomen zij.... Mad. Gibbon: Juffrouw Elzevier! Hoe kunt gij u verstouten tegen mij te verklaren... Susanna: Wees gerust, lieve Madam! ik geloof u, ik geloof u.... Charlotte: (met veel drift oprijzende) En mij ... en mij ... gij zwijgt ... 't is genoeg ... 't is te veel ... (haar oogen afdroogende en haren zakdoek verbergende) 't is meer dan ik verdragen kan.... Zooveel beleediging kan ik niet uitstaan... Nog eens Suse Bronkhorst! geloof gij mij niet?... Susanna: (na een oogenblik nadenkens) Neen! Juffr. Elzevier! ik geloof u niet... Charlotte: Dan moet ik hier van daan... hier het huis uit ... Ik: Maar, Juffrouw Elzevier! zult gij, zoo hevig bewogen, u op straat begeven, wat zullen de menschen ... Charlotte: (voorbij mij heen dringende) Wat scheelt het mij, wat de menschen van mij denken ... nu Suse Bronkhorst mij niet | |
[pagina 30]
| |
meer gelooft.... Laat mij gaan, Mevrouw! (zich tot Susanna keerende) Ik ga heen ... Suse! met een hart, dat, schoon gij het beleedigt, voor u gloeit van vriendschap ... en hoop, dat God den dag zal doen geboren worden, waarin deze duisternis wordt opgehelderd - en ik u door proeven bewijzen kan, dat ik uwe opregte vriendin ben. (De arme meid wilde daarop Susanna een' kus geven, maar deze draaide den fieren hals van haar af.) Nu kon Charlotte geen woord meer uitbrengen - zij boog zich tegen Madam Gibbon en mij, en vertrok. Daarop volgde 'er een stil tooneeltje. Eindelijk barstte Susanna uit, den brief in hare eene hand houdende, en het geschrift van Charlotte in de andere: ‘Ben ik niet ongelukkig, Mevrouw Meadows?’ Ik: Zeer ongelukkig ... dat verzeker ik u. Susanna: (met tranen in de oogen) Alles spant tegen mij te zamen ... uit mijne ouders huis verstooten - vervolgd door een' onwaardigen - genoegzaam verraden door haar, die ik voor mijne beste vriendin hield - o Madam Gibbon ... o hoe gaarn wenschte ik, dat Lotje de waarheid had gesproken. Mad. Gibbon: Ik heb u nu reeds tweemaal verklaard, dat ik nooit dat geschrift van Juffr. Elzevier onder de oogen gehad heb, en gij schijnt nog te twijfelen; waarlijk, Juffrouw Bronkhorst! dat gaat wat ver.... | |
[pagina 31]
| |
Het past niet, dat men, omdat men ingewikkeld is in een wargaren van intrigues, eene vrouw van mijne jaren en mijn karakter verdenkt. Dat verdien ik van niemand, en heb ik aan u niet verdiend. Susanna: (eenigzins neerslagtig) Lieve Madam! zoo ik iets zeg, dat u mishaagt, ei heb dan toch medelijden met den zonderlingen toestand, waarin ik mij bevind.... Lieve Mevr. Meadows! ik zie, dat ook Madam Gibbon op mij vertoornd is.... U, u ten minste heb ik niet beleedigd.... Ik: Gij hebt niemand beleedigd, Juffrouw Bronkhorst! En al achtte zich ook elk door u beleedigd, dan zal ik u verdedigen ... en al verliet u alles ... Ik zal u niet verlaten ... daar is mijne hand. Toen moest gij Susanna gezien hebben ... zij greep in vervoering mijne hand ... kuste die met een hartelijkheid, die mij bijna zou ontroerd hebben .... en opregte tranen van dankbaarheid stroomden uit hare oogen. Snikkende voegde zij 'er eindelijk bij: ‘Wanneer, wanneer betrekt gij uw Buitenverblijf, mijn lieve?’ Ik: Overmorgen, dacht ik 'er heen te gaan; maar alles is nog niet behoorlijk in orde - en 't is nog zoo vroeg in het jaar. Susanna: O ik zal met u gaan, als gij 'er niet tegen hebt ... ik zal u alles wel in orde | |
[pagina 32]
| |
helpen brengen.... Het zal spoedig fraai weêr worden; alle dagen winnen wij - en ik ben niet bang voor een Maartsch vlaagje.... Mag ik u bidden ... neem mij mede. Ik: (met een glimlachje) Foei! spot gij met mij. - Ik zal het mijn hoogst genoegen en mijn pligt achten, om eene zoo onschuldig ongelukkige, als gij zijts, hare rampen zooveel mogelijk te verzachten. Alleen hoop ik toch, dat Madam Gibbon, van welke ik zoovele vriendschap genoten heb, niet denken zal, dat ik partij trek... Mad. Gibbon: O neen! Mevrouw Meadows! 't zal mij zelfs aangenaam zijn, dat Juffr. Suse bij u geruster is, dan bij mij.... En heb ik mij wat sterk tegen haar uitgedrukt, zij moet zulks alleen toeschrijven aan het gevoel van eigene waarde, dat elk eerlijk hart heeft, als het onverdiend verdacht wordt. Zoo staan nu de stukken. Dingsdag den 2den Maart trekken Susanna Bronkhorst en Mevrouw Meadows naar Loosduinen. - Victoria! Victoria! riep de Pap van Tante le Grand. En zoo ook roept nu zeker de Heer Kraaijestein. Maar wees voorzigtig! Ik zou wel eens zoo grootsch kunnen worden op de Goddelijke Vriendschap van Susanna, dat ik 'er u met alle uwe plans aan opofferde.... Dat zou een grap zijn - en 't was immers maar eene bevestiging van het | |
[pagina 33]
| |
oude Varium et mutabile .... dat mijn Vader in het glasraam geschreven had, waarvoor mijne goede stoof van een Moeder haar steekje zonder verscheidenheid of veranderlijkheid zat te breijen. - Adio!
S. Lindenberg. |
|