Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Amsterdam, 24. Februarij.Mejuffrouw!
o Dat ik u na het geen 'er gebeurd is, met een' anderen naam, die minder den droevigen afstand, die tusschen ons plaats heeft, aanduidde durfde aan te spreken ... maar misschien, dat gij u niet verwaardigen zult, om een oog op deze letteren te slaan. Bedenk echter, dat het vergeven eene Goddelijke Deugd is. - Zwaar, zwaar heb ik door mijne oploopendheid bij onze laatste zamenkomst uwe goedheid beledigd, maar ook, met welk eene voorbeeldelooze hevigheid werd ik bij eene onschuldige ontmoeting door u bejegend. 't Zij echter verre van mij, dat ik u beschuldige dat gij te hard tegen mij geweest zoudt zijn, want, als de opbruisching mijner drift voorbij is, als ik, in het eenzame, mij aan bedaardere bepeinzingen overgeve, o dan begrijp ik, helaas! te duidelijk, dat uwe verontwaardiging, uwe verbolgenheid over mijn persoon op te goed gronden rust. | |
[pagina 14]
| |
't Is alleen, o dierbaar voorwerp mijner aanbidding; want gij zult immers de Godheid gelijk zijn, die zelfs de verhardsten booswicht zijne hulde niet euvel duidt. 't Is alleen, o aanbiddelijke! de teederste, de heiligste liefde, die, ongeacht zoovele versmadingen, als ik van u ondervonden heb, mij kan doen voortvaren, met het aanwenden van pogingen, om u te bewegen, dat gij, aflatende van de zoo ongunstige gevoelens ten mijnen aanzien, een oog van medelijden flaat op eenen man, die, zoo hij zich beter gedragen had, misschien uwe liefde niet geheel onwaardig zou geweest zijn. Ja, hoe diep gij mij ook veracht hebt, welke bittere benamingen gij mij hebt toegeworpen, de hoop op uw bezit is bij mij niet geheel uitgebluscht. Ik blijf hopen, hoe ongezien zich alles ook vertoone. Openhartigheid is eene der eigenschappen van een grootmoedig karakter. En wat 'er ook met mijn karakter moge gebeurd zijn, ik hoop niet alle trekken van edelmoedigheid verloren te hebben. Ja! ik zal u eene nieuwe proef geven, dat ik open en vertrouwelijk met u omga. Gelooft gij wel, dat ik een bewijs in handen heb, waaruit mij tot mijne innerlijke vreugde gebleken is, dat 'er ten minste een tijd was, waarin ik, volgens het oordeel van uwe beste vriendin, bij u niet geheel onverschillig was, waarin ... maar ontsluit hier het | |
[pagina 15]
| |
inliggende couvert, waarin het mij zoo dierbaar getuigenis van uwe vriendin gevonden wordtGa naar voetnoot(*). Vraag mij niet, hoe ik hetzelve ben meester geworden, daar sjulks een gevolg is van mijne onvermoeide, en onvermoeibare nasporingen, die ik doe en doen zal, tot zoolang dat gij de mijne, geheel de mijne zijt; want dat voornemen staat bij mij onverwrikbaar vast, en is, ondanks alle uwe betuigingen, nog vaster geworteld, sedert dat ik met onuitdrukbare vreugde het getuigenis gelezen heb gevloeid uit de pen van haar, die gij met eene meer dan zusterlijke liefde bemint. Ik stel mij dit oogenblik voor, in welk eene aangename en zoete bedremmeling gij u bevindt, dat juist in mijne handen het bijgaand getuigschrift van uwe hartsvriendin gevallen is. Misschien wordt gij dit oogenblik wel een weinig toornig over de vrijheid, die uwe Vriendin Charlotte omtrent u gebruikt heeft, maar het geschrift bewijst u tevens, dat alles voortkwam uit eene regtgeaarde bekommering over uw welzijn. Ik hoop dus, dat de mededeeling van dit fragment geene verkoeling zal veroorzaaken tusschen twee zulke edele vrien- | |
[pagina 16]
| |
dinnnen, als waarop de tegenwoordige eeuw zeldzaam roemen mag. Maar, mijne dierbare! - o laat ik nog eens zoo vertrouwelijk zoo hartelijk u mogen noemen - immers kon dit geschrift bij iemand van mijne geaardheid geene andere uitwerking hebben, dan dat ik, aangevuurd door de betooveringen der zoetste hope, alle pogingen inspande, om een hart te bewegen, om zich nader aan mij te verbinden, waaromtrent ik mij met zooveel reden overtuigd hield, dat het ten minste tot mij overhelde. Zie daar nu, veel raadselachtigs zeker voor u opgelost, en schrijf, bid ik u, veel van het onbegrijpbaar stoute in mijn gedrag toe aan de toevallige aanmoediging, welke uwe teederste vriendin door haar schrijven, zoo ik onderstel, aan eene of andere uwer vriendinnen aan mij gegeven heeft: alles, alles wat 'er gebeurd is, zal zich u nu in helderer licht vertoonen - ja ik vertrouw zelfs, dat veel van het geen bij u de gedaante moet hebben van vermetele baldadigheid nu een veel dragelijker en zachter voorkomen hebben zal. O mogten deze letteren, geschreven door de hand van uwe beminnenswaardige vriendin, tot een middel van bevrediging tusschen ons strekken! O mogt alles, wat 'er voor dit oogenblik onaangenaams tusschen ons is voorgevallen, met een ondoordringbaar kleed bedekt, in de eeuwige vergetelheid wegvallen. | |
[pagina 17]
| |
Mogt van dit oogenblik af het voor mij zoo gelukkig tijdperk een' aanvang nemen, dat ik, zoolang ten prooij van woeste en ongebreidelde hartstogten, de aangename kalmte van een bezadigder leven ondervindende, zooveel mogelijk, alle mijne gedane misstappen, onder de heilige bescherming der reine liefde, verbeterde! - Eenmaal, eenmaal, Mejuffrouw! ben ik immers niet geheel verwerpelijk in uwe oogen geweest. - O uw hart heeft immers eenmaal voor mij op een' geheel anderen toon geslagen, dan voor eenig ander man. - Wat, bid ik u, wat heb ik tegen u in het bijzonder misdaan, dat gij die stem, welke voor mij in uw hart pleitte, geheel zoudt versmoren. - Waarlijk - ik vrees, dat 'er velen zijn, die mijne buitensporigheden bij u verzwaard hebben; ik vrees, dat ik in Madam Gibbon, hoe eerbiedwaardig anders, geene voorspraak maar eene hevige partij gevonden heb. Hoe Mevrouw Meadows over mij denkt, is mij minder bekend, doch ik ducht, dat zij ook eene deelgenoote is van de algemeene zamenzwering tegen mij. Maar ik bid u, bij alles wat heilig is, laat uw edele geest zich verheffen boven alle de pogingen, die verbitterden uit uwe sekse aanwenden, om iemand, die haar nooit beleedigd heeft, en zoo is immers mijn geval omtrent Madam Gibbon, Mevrouw Meadows en Juffrouw Elzevier, in uwe oogen hatelijk te | |
[pagina 18]
| |
maken. Het staat aan u om te toonen, dat gij verheven zijt boven al die kleine belemmeringen, welke min veerkrachtige gemoederen beletten groot te zijn. Al was ik waarlijk dat gruwzaam gedrogt, zoo als mij jaloezij, kwaadsprekendheid, laster, en nijd met hare ruwe penseelen, welker grove misstreken uwe scherpe oogen gemakkelijk ontdekken, afschilderen, dan nog zou ik immers voor u niet gevaarlijk zijn; voor u, die in uw geheel gedrag jegens mij eene zoo groote standvastigheid ontwikkeld hebt, dat zoo niet het bekoorlijk en welmeenend verraad van uwe vriendin (sta mij toe, dat ik het dien naam voor een oogenblik geve) mijn' geest bemoedigd had - en de vlam mijner hope op uw bezit onuitbluschbaar gemaakt, ik veelligt afgelaten zou hebben van te staan naar eene hand, die schoon voor mij de bekoorlijkste op de geheele wereld, eer geschikt schijnt, om zich met een dolk tegen mij te wapenen, dan om zich in de mijne te sluiten ... op dat heugelijk oogenblik, 't geen zich, helaas! nog zoo afgelegen vertoont. O laat ik eens mij gelukkig droomen, mijne dierbare! dat kunt gij althans den ongelukkigen niet misgunnen, dat hij zich voorstelle, hoe gelukkig hij zich eenmaal verbeeld heeft te zullen zijn. Er is een tijd geweest, en hoe weinige weken is het nog maar geleden, dat ik misschien verwaand en stout genoeg (maar toch | |
[pagina 19]
| |
als ik het briefje van uwe vriendin raadplege, met eenigen grond) mij verbeeldde, dat ik met alle mijne gebreken, met alle mijne fouten, niet geheel onverschillig was bij het engelachtig meisje, dat zeker in aantrekkelijkheid voor een' sterveling de Engelen in schoonheid overtreft, maar bovenal door de goddelijke hoedanigheden van haar verstand en hart in staat zou zijn, om het verduisterd, niet geheel uitgedoofd, gevoel voor het schoone, groote en goede op te wekken in het hart van eenen jongeling, die ondanks alles, wat 'er met hem gebeurd moge zijn; alles, wat hij moge bedreven hebben, verre is van zoo laag te zijn gezonken, of hij zou zich weder op kunnen beuren tot die hoogte van zedelijke grootheid, waardoor hij op de ontferming eener Goddelijke goedheid zou mogen hopen. - Er zijn oogenblikken geweest, waarin ik mij met grond vleide op eene zoo blijde toekomst - en, ik bid u, met al den ernst mijner ziel, ik bid u, wat heb ik toch na dien tijd bedreven, waardoor ik verbeurd heb - mij te mogen blijven streelen met de hoop, dat ik, mijne hervorming van zeden voorzettende, allengskens dieper en dieper zou mogen deelen in de genegenheid van een hart, dat te uitgebreid is in liefderijke gevoelens, om bij den berouwhebbenden zondaar aan voorheen bedreven en onherhaalbare daden te blijven hechten ... maar laat ik eindigen ... daar ik misschien in uwe oogen zoo bespotte- | |
[pagina 20]
| |
lijk worde, als zekere schipper, die aan onze kust zijn vaartuig met eige koopmanschap geladen, verloren hebbende, dagelijks zich naar dat oord begaf, even eens, als of hij hoopte, dat de golven hem den verloren schat eenmaal weder zouden toe werpen. De beklagenswaardige, schoon bespottelijk handelende in de oogen der ongevoelige menigte, trof echter somtijds hier en daar een edel hart aan, dat van medelijden klopte. Ik twijfel niet, hoe uw hart slaat op het denkbeeld aan dien ongelukkigen; o sloeg het ook zoo voor hem, die zich, bijna in den zelfden, ja in nog treuriger toestand bevindt, en die, hoe zeer nog het voorwerp van uwe afkeer en verachting, geen hooger eer kent, dan zich te mogen noemen
Uwen onveranderlijk hoogachtenden Dienaar
Louis Kraaijestein. |
|