Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 3
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
den Haag, 23. Februarij.Zoo kwaadaardig, zoo vergiftig kwaadaardig, als ik dit oogenblik ben, ben ik nooit van mijn leven geweest. Zulk een affront van een vrouwelijk wezen te moeten lijden, als ik nu van de furieuse Susanna Bronkhorst ondergaan heb - neen, Piet! daartoe ben ik niet in de wereld gekomen. Saartje heeft waarachtig gelijk, (ik zit aan hare zijde dezen te schrijven,) dat ik met deze heks te veel komplimenten maak. Zulke moeten met geweld worden te ondergebragt. [Hier volgt een verhaal van het geen Susanna in den vori- | |
[pagina 2]
| |
gen brief aan haren broeder heeft medegedeeld - en schoon de Heer Kraaijestein alles met zijne verwen kleurt, komt het te veel op hetzelfde uit, om hier geheel ingelascht te worden. Maar na het verhaal van den afloop der geheele ontmoeting vaart hij voort:] Ik verwonder mij, dat ik in staat geweest ben, om u, die altijd de vertrouwde van mijne zegepralen waart, een zoolang verhaal mede te deelen van eene zamenkomst, die (want waarom zou ik het ontveinzen?) op mijne nederlaag weder uitliep. Hoe belagchelijk een figuur moet ik ook in het oog van Saartje gemaakt hebben! - En zoudt gij wel gelooven, Piet! dat ik in het midden van deze vernedering, een zeker genoegen gewaar werd? maar voor zulke genoegens zijn alleen lieden van mijnen aanleg vatbaar. Zij, welke uit flechter leem gevormd zijn, kunnen dat misschien geheel niet vatten. Niettegenstaande deze aanvankelijke nederlage, blijf ik mij met de overwinning streelen. - En hoe heerlijk, hoe groot zal de overwinning niet zijn over eene vijandin, zoo groot, zoo mijner waardig als Susanna. - Want schoon ik haar in mijn hart tot gekwordens toe bemin, meer dan ik ooit eenige vrouw beminde, en wat heb ik 'er niet velen bemind, - zij is immers mijne vijandin; welk meisje - welke vrouw heeft ooit Kraaijestein afschuwelijk - bij herhaling afschuwelijk durven noemen. - En het fier ding is grootsch op hare hardnekkigheid - maar wij | |
[pagina 3]
| |
zullen dat stijve hoofdje wel buigen door den tijd, die wonderen vermag, Tempore - Tempore en nog wel zesmaal Tempore zegt Ovidius in zijn bedroefde klaagzangen - maar hij was toen vergeten, wat de kostelijke Tijd ook in het stuk der liefde vermag. - Hij zou dan gezegd hebben: Tempore Susannae compescitur ira puellae,
Nec feritas animo, quae fuit ante, manet.
maar de troef was toen uit die oude ziel. - Denk echter niet, dat ik alles van den Tijd, dien druiloor, die voor de menschen in het gemeen als een hazewind, maar voor mij en alle minnaars, op krukken loopt, mijn fortuin zal laten afhangen. Neen! een man, met een' vorstelijken geest, en met vorstelijke plannen in het hoofd, heeft nog een ander middel in de hand - dat ik u meermalen genoemd heb.... Ik heb gezworen, met eene verschrikkelijke verbittering gezworen, dat ik alles doen zal, om haar de mijne te doen worden .... en dat ik haar volgen zal, waar zij hare voeten zet... en zij zal ondervinden, dat ik althans mij nu niet aan meineed schuldig make. Dikwijls, Piet! vlieg ik met mijne verbeelding de toekomst te gemoet - en o dan zie ik zulke heerlijke zaken. Ik zie dan Suse Bronkhorst voor mij vernederd geheel in | |
[pagina 4]
| |
den staat van eene belle penitente, om meer dan eene reden. O hoe mak zal zij, die hoe lieflijk van gemoed
Nu een Leeuwin geleek, wanneer ze brult en woedt,
Dewijl de Jager 't nest wil plundren en berooven.
en mij zoo aangegrimd heeft, in eene bekoorlijke apathie, wachten op de genadige en ontfermende blikken van haren eenmaal zoo fel gehoonden Meester. Daar heb ik een' inval, Piet! die is goud waardig voor een' liefhebber van invallen. Voort, mijn pen! voort, ontrek dien goddejijken inval aan de losse golf van mijne gedachten, waarop dezelve nog dobbert, en misschien, zoo gij haar niet vereeuwigt, door een' volgenden aan het niet zal ten prooi gegeven worden. De Kloosters zijn verdwenen ... maar ik wilde een nieuwe orde stichten van Penitenten ... namelijk bestaande uit zulke meisjes, als eenigen tijd u en mij en zulke snaken hare grootste bekoorlijkheden hebben opgeofferd, en na aan het toilet zich moê gekeken te hebben op hare verflenschende schoonheden, de toevlugt nemen tot hun kerkboek, om, nadat zij gedweept hadden van aardschen wellust, dien zij van dag tot dag zien verminderen, hare dweepachtige zieltjes over te geven aan de hemelsche geneugten van een eeuwig geluk, waarvan zij, wie weet | |
[pagina 5]
| |
welke, misselijke siguren in hunne ontstelde verbeelding maken. Een zoôtje van zulke penitenten in één huis zou wel kostelijk zijn ... en dan begrijpt gij wel dat ik Louis, als Insteller van de Orde dier vromen, als eerste Abdisse of presidente zou benoemen de beminnelijke de ondankbare, de trotsche, maar dan vernederde, diep erkentelijke, en teederlijk minnende Susanna Bronkhorst. Waarlijk, hoe langer ik op dit instituut staar, hoe fraaijer het in mijne oogen wordt. Terwijl ik vast voortga met mijne zegepralen te vergrooten zal ik dat Gebouw met een reeks van afgedankte dienaressen blijven bevolken, die haar lief overschotje levens zullen afjeremiazeren, en waaronder 'er toch velen zullen zijn, die mij zullen zegenen, als den man, die voor haar onderhoud gezorgd heeft, en voorgekomen, dat zij niet tot de diepte der ellenden, als zoovelen harer zusters daalden. Hebt gij nu nog wel immer een vromer en Christelijker gedachte in mij zien opkomen? O neen! als ik dat plan voltooi, dan maak ik staat op denzelfden onsterfelijken naam, als zoovele andere groote en zoogenaamde Heilige Mannen, want daaronder zijn 'er ook velen, die 'er bij het nageslacht bekoorlijker uitzien, dan bij de lieden van hun' tijd. Maar alles wil op een' afstand bekeken worden. Ik weet, op mijn Papa's Buiten zag men, als men door een van die stijve lange lanen, keek, op | |
[pagina 6]
| |
een Venus en Adonis, die op den asstand van vijftig, zestig en meêr voeten, 'er dan maar wat heerlijk uitzagen, maar van nabij waren het kladden verw, een misselijke poespas - zoo gaat het ook met de groote en vrome Mannen. Als men eens leest in het jaar 2900. Dit gebouw is gesticht door Louis Kraaijestein voor zulke meisjes, die ongelukkig enz. O dan zal den warmen menschenvriend een traan in zijne, oogen opwellen, en een zucht zal den ontroerden boezem van eene dan levende schoone bewegen; zij zullen wenschen elf honderd jaren vroeger geleefd te hebben, om tijdgenooten geweest te zijn van dien edelen Vromen man, wiens koud gebeente zij zuilen zegenen. Al de Saartjes Lindenbergs, al de Suses Bronkhorst, al de ... al de ... zullen dan vergeten zijn - vergeten als of zij nooit bestaan hadden, en men zal alleen zijne aandacht vestigen, op den edelmoedigen en vromen stichter van dit Gebouw. Ja zoo Piet! zoo maakt dikwijls het malle nageslacht een' verschrikkelijken ophef van een enkel helder punt in het leven van een Vorst, Held of anderen grooten snaak, wiens leven anders zoo zwart was als pik door euveldaden van veel erger soort dan de mijne .... maar, Piet! jam satis est etc. Gij weet mijn ontwerp - en ik twijfel geen oogenblik, of juicht eene uitvinding toe, die mij ten minste voor eenige oogenblikken verwijderd heeft van het voorwerp, | |
[pagina 7]
| |
dat mijne geheele ziel vervult - en mij met afgrijsselijke driften doet worstelen - ha daar komen die Furien weder - en teisteren mij met hare roeden... ‘Houdt op, houdt op: ja ik zal, ik zal u gehoorzamen. Ik zal mij wreken, duchtig wreken aan een schepsel, dat mij verachten, dat mij verfoeijen durft - en alleen nog door mijne genade is, het geen zij is.’ Ik ben nu zoover gevorderd, dat zij zeker den Haag verlaten zal; het huis van Juffrouw Gibbon zal ik, als zij maar eens uit den Haag is, wel geheel voor haar toemetselen. Ik zal die oude tooverkol, die, gelijk alle oude wijven, op het geld gesteld is, en hoe minder zij noodig hebben, hoe meer zij begeeren, in het oor laten bijten, dat eenige van de ouders harer eléves ongaarne zien, dat een meisje, als Santje Bronkhorst, die toch zoo op den naam is met Louis Kraaijestein, zich in haar huis ophoudt, en daardoor, zoo al niet aan erger, ten minste zeker blootgesteld zijn aan schrikken en onsteltenissen, die misschien jaren lang nadeelige gevolgen zouden verspreiden; en haar dus laten raden, om Susanna Bronkhorst in het vervolg alleen door haren goeden raad te dienen. Gij ziet, Vriend! langs dien weg heeft zij alweêr eene toevlugt minder. Van Charlotte Elzevier hope ik haar langs een anderen weg af te helpen. Ik heb namelijk een middeltje in de hand, om eene verkoeling in de vriendschap tusschen die twee | |
[pagina 8]
| |
Engelachtige meisjes te bewerken... En die is volstrekt noodig, opdat zich de aanbiddelijke toornige geheel zal overgeven aan de hoede en bescherming van de haar hartelijk liefhebbende Weduwe Mevrouw Meadows (alias Saartje Lindenberg). Misschien denkt gij wel, dat ik in dezen een weinigje wreed handel, daar ik haar zoo doende van al hare vrienden beroof en geheel aan de woede van een wraakzuchtig en jaloersch vrouwspersoon overlaat - terwijl ik volkomen open kaart heb. Maar, Piet! gij denkt dan alweder te veel in het kleine. Ik handel maar omtrent een enkel strafbaar koppig trotsch meisje, dat mij bij herhaling beleedigd heeft, zoo als groote en beroemde Veldheeren, wier namen onzigtbaar van alle lauwerkransen de eeuwigheid lineâ rectâ ingaan, omtrent onschuldige en weerlooze volkeren. - En wat is het einde van hun bedrijf? alleen somtijds deze weinige woorden: ‘Ockzakow ligt aan mijne voeten:’ dat is, 'er zijn duizenden gesneuveld - die stad half verbrand - en de ingezetenen uitgeplonderd - en wat is het einde van mijn bedrijf, Susanna Bronkhorst ligt in mijne armen, nadat zij een half dozijn pointilles heeft opgegeven. - Een klein hoopje menschlievende Wijsgeren hebben van den Overwinnaar van Ockzakow vrij wat te snappen gehad en snappen nog veel van dien man, die door honderd duizenden als een groot. Held bewonderd wordt - | |
[pagina 9]
| |
en een snees oude wijven met Madam Gibbon aan het spits zal moord en brand tegen mij blazen, als mijn gruwelijk feit gepleegd is, terwijl vele jonge meisjes, met heele preutsche mondjes - en met propere grimlachjes mij een' gaauwdief, en wat niet al, zullen noemen, maar in hare liefderijke hartjes juichen, dat hare trotsche en schoone zuster is te ondergebragt - want dat goedje is ook al wat nijdig onder malkander - en hoe beleefd zij tegen elkander nijgen, en malkander kussende machere, ma chere, spelen - o zij zijn elkander ten minste zoo nijdig, als geleerden, die, elkander prijzende, in het openbaar, zooveel mogelijk, achter het schild van namelooze journalen, elkanders eer ondermijnen. O wereld vol valschheid en bedrog! Men zou mij, in het stuk van liefdehandel, zoo fel getergd, zoo beleedigd, kunnen kwalijk nemen, dat ik alles aanwende, wat mogelijk is, om mijne schoone vijandin geheel buiten postuur te brengen, en in die stelling, dat zij zich op genade en ongenade aan mij moet overgeven. En, schoon ik nooit aan eene zegepraal getwijfeld heb, nu, nu zijn 'er oogenblikken, zwakke oogenblikken, dat ik de mogelijkheid onderstel ... maar neen! weg met dat beleedigend denkbeeld, beleedigender zelf dan de taal van de trotsche, de hatelijke Susanna. - Ik zeg met Hertog Philips: | |
[pagina 10]
| |
‘- ja, welaan
‘Men toon de wereld, dat mijn wraak niet is te ontgaan.’
Daar hoor ik dat de malle Koo Bronknous naar Hamburg gesukkeld is - ik denk, om affaires.’ De koophandel moet waarachtig een gemakkelijk ding zijn. Ik zou hem waarlijk niet vertrouwen, om goede Hamburgsche krakelingen te koopen, en wie weet, of die oude Frederik, die Duitedief hem geen Commissie vertrouwd heeft, waaraan eenige tonnen hangen. - Nu de Hemel zij ons en alle Koopluî genadig! plagt mijn Cousin Berkenbosch te bidden, als hij de zonden van zijn jeugd gedacht bij een' aanval van podagra. Ik had u bijna vergeten te vertellen, dat ik met Walraven aan den gang geweest ben - hevige woorden hebben wij met elkander gehad bij het vechten af ... maar de deftige Heer vocht toch liever met het roode lemmer der geleerden, als met den blinkenden kling van Mars. - Wij raakten aan den slag, door dat ik hem zoowat tergde over het loopen van zijne blaauwe scheen. - Het Heertje was dan maar lang niet mak, en, ondanks al zijne vroomheid, geloof ik, dat hij, als het regt ernst werdt, zijn' man staan zou. De vent heeft waarachtig ook geen' kwaaden uitkijk. Ik kan mij somtijds zelf niet begrijpen, hoe of Suse hem niet de voorkeur boven mij geeft. - Want daarvan ben ik toch, wat 'er ook gebeuren moge, zeker, | |
[pagina 11]
| |
dat ik veel dieper indruk gemaakt heb op het hart van Suse, dan Walraven ooit in staat is bij Suse of bij eenig meisje op dezen planeet te doen. Zouden de meisjes ook graag gebreken in uitstekende mannen van onze sekse zien, mits dat zij zelve geen voorwerpen zijn, waarop die gebreken hunne krachten uitoefenen, omdat wij haar dan toeschijnen meêr naderbare wezens te zijn. Walraven is misschien te groot, zelfs in het oog van eene Susanna Bronkhorst. Ik hoop toch, dat de gelegenheid nog eens geboren mag worden, dat ik mij op hem kan wreken. Nu dan zult gij mijn seconde zijn - maar hij zal traag daartoe te brengen zijn, want zoo als mijn Heer Valerius Maximus wel aanmerkt: Lento gradu ad vindictam sui divina procedit ira, tarditatemque supplicii gravitate compensat. Nu hebt gij weêr heel wat letters voor uw geld - en gij weet ten minste, hoe het met mij gesteld is. - Groet onze Club - en zeg, dat ik misschien hun' bijstand nog zal noodig hebben - nu zij hebben mij trouw gezworen en dien eed zullen zij houden. - Vale!
K.
P.S. Van daag vlieg ik weder naar Amsterdam, maar ik zal Leyden met al zijn gekkernijen en zijn gekken ditmaal laten liggen. - Ik heb genoeg aan mijn | |
[pagina 12]
| |
Amsterdamsche Juno, die ruim zoo zuur ziet als de Alma Minerva, schoon die ook dikwerf donker genoeg kijkt. - Ik heb aan Venus Sara den Epistel voorgelezen, maar deze is van oordeel, dat zoo deze mijn Amourette lang duurt, ik in hooge persoon de Min in 't Lazarushuis in naturâ vertoonen zal. |
|