Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Amsterdam, 22. Februarij.Waarde Vriend!
Ik wil niet langer vertoeven met u te schrijven, vriend! omdat gij onlangs toch eens aan mij geschreven, en daardoor getoond hebt, dat gij onzer oude vriendschap nog indachtig waart. Gij hebt u wel veel moeite gegeven met een' zoo langen brief, en daardoor de schuld geheel uitgewischt. - Bovenal was het mij aangenaam, dat ik bijna uit elken regel zoo duidelijk de hartelijke belangneming in mijn lot vernam. Ik heb ook met genoegen gezien, dat gij u niet bedrogen hebt in den loop van mijn karakter, en dat gij een zoo juist inzien gehad hebt omtrent de wending, die de geheele zaak zou nemen. Gij hebt alles zoo gegist, als het geloopen is. Ik heb van Susanna afgezien - geheel afgezien - en zelfs bij hare ouders de zaak bekend gemaakt, en zooveel die mij toelieten, de redelijkheid van hare dochter in den afkeer voor een hu- | |
[pagina 358]
| |
welijk met mij laten blijken, en gepoogd hen met Susanna weder te verzoenen.... In het laatste ben ik echter, tot mijn leedwezen, niet geslaagd, en heb zelfs zeer bijtende aanmerkingen moeten doorstaan, maar ook dat is voorbij. Wat aangaat de onaangename gewaarwordingen, die ik ondervonden heb, na dat mijne hoop geheel was afgesneden; ik zou de waarheid te kort doen, indien ik ontkende, dat, hoezeer mij de overtuiging van pligtmatig te handelen van tijd tot tijd opbeurde, de geheele vernietiging mijner hoop in een zaak, waarop ik mijn hart zoodanig gezet had, mij meer gekost heest, dan ik mij zelven had voorgesteld. Ik heb eenige zeer stille en sombere dagen doorgebragt, maar juist toen ondervonden, wat de kracht der reden, wat welgevestigde grondbeginsels van den Godsdienst vermogen. - Ik was treurig zonder nederslagtigheid - en, volgens mijne begrippen, vasthoudend aan het gevoelen, dat alle de lotgevallen der menschen, ten minste met kennis en toelating der Voorzienigheid geschieden, bleef ik gelaten en moedig in het volkomen vertrouwen, dat mijn wezenlijk best ook door deze groote teleurstelling zou worden uitgewerkt, indien ik namelijk daarvan een wijs en goed gebruik maakte. Dat hoop, dat poog ik te doen - en, ik durf aan u, mijn Vriend! wel zeggen, zonder dat gij mij daarom van | |
[pagina 359]
| |
kinderachtige trotschheid verdacht zult houden, het is mij zeer wel gelukt, tot op dit oogenblik. - Zelfs heeft de door u zoo geduchte rencontre tusschen mij en Kraaijestein plaats gehad - en ik geloof, dat die nog al zoodanig geweest is, dat ik daaraan voor u wel eenige oogenblikken besteden mag. Vrijdag middag had ik in het Wapen van Amsterdam gegeten, en daar ik een deel van Thomsons werken in mijn' zak had, en het weêr zeer guur was, bleef ik na dat het eten afgenomen was, en de overige gasten, die juist niet zeer groot in getal geweest waren, zich verwijderd hadden, bij het nog heerlijk brandend kolenvuur wat zitten lezen. Ik was echter maar weinige regels gevorderd, toen de deur der zaal met vrij wat drift werd opengedaan, en het was niemand anders die binnen stoof, dan de Heer Kraaijestein. Ik rees op en maakte mijn kompliment. ‘Is het hier al zoo laat,’ zeide hij, zijn horologie uit den zak halende, ‘dat het diné al is afgeloopen, en ik u, mijn Heer Walraven! zoo geheel solitair vinde? Ik hoop, dat ik u niet store.’ Ik: Och neen! mijn Heer! Uitgelokt door het heerlijk brandend vuur was ik hier nog een oogenblik blijven zitten, en bij gebrek aan gezelschap onderhield ik mij met Thomson. Kraaijestein: Hij was een goed Dichter, maar geen gelukkig minnaar, mijn Heer! - | |
[pagina 360]
| |
[Hij schelde hierop, ordonneerde den knecht hem eenig eten en een fles wijn te brengen, en zette zich nu op een kleinen afstand van mij neder en ging op een' spottenden toon voort:] Ik zeide, dat Thomson geen gelukkig minnaar was.... Ik heb met dat ongelukkig geslacht medelijden. Ik: Ik geloof, dat zij, waaruit dan ook hun ongeluk voortkome, als het aan hun zelve niet te wijten is, dat toch somtijds ook gebeurt, medelijden verdienen. Kraaijestein: Gij zijt dan van gevoelen, mijn Heer! dat 'er ongelukkige minnaars gevonden worden, die hun ongeluk aan hun zelve te wijten hebben; wat bedoelt gij daarde? Ik: Ik bedoel daarmede, mijn Heer Kraaijestein! wanneer zij hun kwalijk slagen, om de genegenheden van een voorwerp, dat zij beminnen, te winnen, of derzelver ouders in hunne belangen over te halen, te wijten hebben aan een los en slordig gedrag. Kraaijestein: Wat bedoelt gij hiermede verder? Ik: Wat zou ik 'er mede bedoelen, dan het zeggen van eene algemeene waarheid, die u, mijn Heer! zoowel bekend is als mij. Kraaijestein: Zoo gij een man van moed en eer zijt, mijn Heer! moet gij regt op den man aanspreken. Ik: Wel nu dat zal ik doen. Ik heb zeer | |
[pagina 361]
| |
wel gevoeld, mijn Heer! wien gij met die smalende spotternij op het geslacht der ongelukkige minnaars bedoelde. Ik weet zeer wel, dat u bekend is, hoe mij Juffrouw Susanna Bronkhorst heeft afgewezen - en kan, zonder u te beleedigen, onderstellen, dat gij in uw hart meent over mij getriumfeerd te hebben, en dat gij nu een heel stuks weg gevorderd zijt met uwen toeleg - maar ik heb u willen te kennen geven, indien u hetzelfde als mij wedervaart, ik dan geloof, dat gij zulks meer aan u zelven te verwijten zult hebben, dan ik. Dat heb ik bedoeld - en ik achtte mij geregtigd tot het zeggen van die algemeene waarheid, die u niet geheel nutteloos misschien herinnerd wordt, daar gij de vrijheid genomen hadt, om onze conversatie met spotternij te beginnen. Kraaijestein: Is de preêk haast uit? Ik: Zoo het een preêk is, is het een zeer korte. Kraaijestein: Ik vind u een zeer impertinent Heertje! Ik: Ik heb niet bedoeld u eenige impertinentien te zeggen, maar iets hetgeen ik aan eene openbare tafel, indien gij zulks verkiezen mogt, herhalen zou. Ja, mijn Heer Kraaijestein! ja! ik ben geheel niet bang voor u, al ziet gij mij met een barsch en dreigend gelaat aan. - Daar wij het geluk hebben van hier met ons tweeën te zijn, zal ik u meer | |
[pagina 362]
| |
zeggen, dan ik achten zou vrijheid te hebben onder getuigen. Juffrouw Bronkhorst heeft mij stellig verklaard mij niet te begeeren, en ik heb, hare vriendschap behoudende, van haar asgezien, schoon mij hare ouders het acces reeds verleend hadden... Maar even min als ik geslaagd ben, mijn Heer! zult gij uwe bedoeling bereiken, daar Susanna zoo kiesch is in allen opzigte, dat zij, die uit bezef, van niet die teedere genegenheid voor mij te gevoelen, welke zij onderstelt, dat plaats moet hebben, indien zij zich met iemand in het huwelijk verbinden zou, mij aswees, ook geen man zal verkiezen, die zich, zoo als immers uw geval is, mijn Heer! openlijk roem draagt op de ongelukkige slachtoffers van zijne toomelooze driften. Kraaijestein: Gij draaft regt door, en voor een vroom Heer, zoo als gij pretendeert te zjijn, zijt gij zeer scherp. - Nu het Vrome goedje is een soort van Heilig Bitter in de maatschappij - maar zoudt gij wel gelooven, dat mij al uw gemoralizeer en geprofeteer begint te vervelen; en dat ik grooten trek begin te krijgen, om uwe verwaandheid en brutaliteit te straffen? - Gelooft gij dat, Heer Walraven? Ik: Gij hebt mij zelven toch uitgelokt, Heer Kraaijestein - en hebt dus alleen reden, om u over u zelven te beklagen, indien gij mij genoodzaakt hebt zaken te zeggen, waarvoor ik mij zorgvuldig zou gewacht heb- | |
[pagina 363]
| |
ben, indien gij zelf daartoe geene aanleiding gegeven hadt. Ik geloof niet, dat gij vrijheid hebt, om mij te straffen, op eene andere wijs, dan door op eene betamelijke wijze het door mij aangevoerde te wederleggen.... Maar ik zal u door mijn vertrek buiten de gelegenheid stellen, om een bewijs te geven, dat gij, niet tegenstaande de verhevene zielsvermogens, die gij ontvingt, u de daden veroorlooft van een gemeenen lichtmis, en daardoor de verachting van alle verstandigen en braven van beide fekfen verdient... Nu begon hij afgrijsselijk te vloeken - ik maakte eene kleine buiging en vertrok. Ik wil niet ontkennen, dat ik, misschien door zijn gedrag hooger opgewonden raakte, dan anders mijn geval gewoonlijk is, ja ik gevoelde eene heimelijke neiging om nog verder te gaan, en wie weet waar het toe gekomen was, indien Kraaijesteins beleediging en toorn hooger geklommen waren. Ik heb gisteren van den knecht van het Logement vernomen, dat hij zaturdag naar den Haag vertrokken is. Ik vrees dat Susanna weder door hem lastig zal gevallen worden. Waarom, herhaal ik dikwijls, moet zulk een edel braaf meisje een doelwit der aanslagen van een zoo woest en zedeloos schepsel zijn, als Kraaijestein buitentwijfel is. Maar laat ik overgaan tot een berigt, hetwelk ik geloof, dat u aangenamer zijn zal, | |
[pagina 364]
| |
ik heb besloten, om binnen kort te Parijs u te komen opzoeken. Ik heb waarlijk eenige verstrooijing noodig, en, daar ik thans minder geschikt ben, dan anders, om zeer bepaald mijne studien voort te zetten, zal ik onder uw geleide die groote hoofdstad van Frankrijk op mijn gemak beschouwen. Niet zoo zeer verlang ik, om een nog grootere hoeveelheid menschen, dan hier, onnatuurlijk bij elkander opééngepakt te zien, maar naar die veelvuldige verzamelingen des menschelijken vernufts, welke door het beloop der omstandigheden daar als in een middenpunt zijn zaamgevloeid. Ja schoon het mijn hart grieven zal, ik zal toch ook die fraaije schilderstukken nog eens moeten beschouwen, die weleer het Stadhouderlijk kabinet versterd hebben, en van daar een' luister over de vaderlandsche kunst verspreidden, - Ik weet nog den juisten dag van mijn vertrek niet, maar zeker zal het niet later zijn, dan in het begin der volgende maand Gij begrijpt, dat ik nog eenige beschikkingen maken moet. Ik zal u, als ik aan de grenzen gekomen ben, nader schrijven, omdat het mij niet onaangenaam zijn zou, als gij mij te Brussel afhaalde, indien het uwe zaken lijden kunnen. Over de Kunst heb ik u niet geschreven, omdat die ons toch veelvuldige stof tot onderhoud zal opleveren, als ik het genoegen heb, u dagelijks te Parijs te zien. - Voor mijn ver- | |
[pagina 365]
| |
trek zal ik ook eens bij uwe zuster gaan, en vernemen, of zij misschien iets mede te geven heeft. Nu, mijn Vriend! vaarwel! eerlang zien wij elkander
Uw toegenegen Vriend
Philip Walraven. |
|