Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 366]
| |
den Haag, 23. FebruarijWaarde Broeder!
Daar Madam Gibbon naar Amsterdam schrijft, wil ik die gelegenheid niet laten voorbijgaan, om den uwen van den 12den dezer te beantwoorden, schoon ik het voor zeer onzeker houde, of deze brief niet te laat zal komen, om u te Hamburg aan te treffen. Gij kunt begrijpen Koo! hoe verwonderd ik stond van u uit Hamburg een brief te ontvangen; ik geloofde vast, dat gij te Utrecht waart, schoon het mij bevreemde, dat gij mij geen' enkelen regel schreeft. De oorzaak van uw verhaast vertrek naar Hamburg was mij zeer onaangenaam, en het schijnt, dat gij in uwe Commissie slecht geslaagd zijt. Ik weet wel, dat negotiezaken een meisje niet onmiddelijk raken; maar ik begrijp, dat ik toch zeer in de gevolgen deelen zou, indien het kantoor van Papa een' zwaren krak kreeg. Nu ik hoop, dat zich alles nog ten beste mag schik- | |
[pagina 367]
| |
ken, en de slag niet al te gevoelig zijn zal, want ik geloof, dat het huishouden van Papa, onder het bestuur van onze tegenwoordige Mama veel, zeer veel gelds kost. En, schoon ik regelregt aan die zaak niets kan doen, ben ik toch zoo zorgeloos niet dat ik 'er geheel niet aan denk. Mij dunkt, dat men een' heel verkeerden regel volgt, wanneer de man bij voorbeeld stelt, dat hij niet met de zaken der vrouw - de vrouw en de overige leden der familie niet met den algemeenen staat van zaken te maken hebben. Ik beschouw een huisgezin, op het voetspoor van zeker Schrijver, als een klein Gemeenebest, bij welks geheele welvaart of tegenspoed zoowel de minste als meeste burgers een dadelijk belang hebben, en tot welks algemeen geluk ieder zooveel mogelijk moet bijdragen, en hoe zal zulks geschieden, zonder ten minste eene oppervlakkige kennis te hebben van den waren toestand?... Maar ik zal hier over niet verder uitweiden, als gij te Amsterdam terug gekomen zijt, zult gij mij wel eens, zoo ik hoop, wat geruststellender berigten kunnen doen toekomen: want ik ben nog, gelijk gij zien zult, in den Haag, en hoe lang dat duren zal, weet de Hemel! 't Is althans zoover gekomen, dat Papa, met wien ik thans toch op een' beteren voet sta, mij genoegzaam gebeden heeft, om niet te huis te komen. Gij begrijpt, lie- | |
[pagina 368]
| |
ve Broeder! dat Mama van dit alles de oorzaak is. Met hoeveel genoegen zag ik uwe lofwaardige vooringenomenheid met uw vaderland; want, schoon zoovele ondankbare kinderen die algemeene moeder uit onkunde en laatdunkendheid verachten, en schoon eene te verre getrokkene vooringenomenheid mede zeer laakbaar is, kan in zekere mate de liefde tot het vaderland eene uitnemende goede strekking hebben. Maar ik wel heb gehoord, dat 'er zeker tijdperk in het leven van een jongeling voorkomt, waarin hij dat land, die stad, dat dorp voor een Paradijs acht, waarin zeker bemind voorwerp zich onthoudt ... doch waarom zal ik niet vlakker aan u schrijven, want, schoon gij mij niet zeer met uw vertrouwen vereerd hebt, weet ik den inhoud van uw' brief aan Lotje Elzevier. Gij kunt begrijpen, dat ik uwe keuze wel uitmuntend vind, maar Koo! ik had niet verwacht, dat, zoo gij het oog vallen liet op mijne lieve Vriendin, dat zeer natuurlijk was, gij zoo stout zijn zoudt haar uwe liefde te verklaren. Ik zal ook niet beslissen, of gij wel gedaan hebt, om zonder kennis van Papa, u schristelijk aan haar te vervoegen, en ook met voorbijgang van hare ouders. Gij weet, dat dit tegen mijne denkbeelden van pligtmatige gehoorzaamheid strijdt - maar gij hebt het gedaan; en schoon het wel geene onvergeeflijke misdaad is, kan men | |
[pagina 369]
| |
noch Papa noch mijn Heer en Mevrouw Elzevier het kwalijk nemen, indien zij zich daar-door meer of min beleedigd achten. En wie weet, hoe Lotje het opneemt! - Nu dat zult gij moeten aswachten. Ik wil u echter dit wel zeggen, Koo! dat indien het tot uw beider wezenlijk geluk strekt, dat gij door den naauwsten band, die 'er op aarde bestaat, verbonden wordt, ik mij niet wel een aangenamer gebeurtenis kan voorstellen. Ik zou dan haar zuster heeten, die ik nu reeds met eene zusterlijke liesde bemin. O hoe diep zou ik in alle uwe lotgevallen deelen, uwe genoegens zouden mijne genoegens zijn! En, hoe gij dan ook de zaak hebt aangevangen, God zegene uwe onderneming! - Gij vraagt, hoe het met mij gaat. Even heb ik u reeds boven aangestipt, dat ik als in eene soort van ballingschap leve, schoon mij die door Madam Gibbon en Mevrouw Meadows zoo aangenaam mogelijk gemaakt wordt, terwijl van een' anderen kant de ondeugende Kraaijestein niet af kan zien van zijne pogingen, om mij te vervolgen, waarvan ik jongstleden zondag weder eene proeve gehad heb van zooveel beteekenis, dat ik den geheelen dag van gisteren noodig gehad heb, om mijnen geest weder in de behoorlijke orde te brengen. Daar ik toch niet denk uit te gaan, omdat ik niet weet, of de listige man nog in de streken van den Haag rondwaart, zal | |
[pagina 370]
| |
ik u maar bekendmaken met het laatste, dat 'er tusschen Kraaijestein en mij is voorgevallen, en dan kunt gij over al het overige oordeelen, en ook, in welke onaangenaamheden ik van tijd tot tijd ben ingewikkeld. Ik was zondag morgen in een uitmuntend goede luim opgestaan, omdat ik mij van dien dag iets bijzonders aangenaams beloofde, daar ik zaturdag met Mevrouw Meadows afgesproken had, om, na dat ik, 's morgens, te kerk geweest was, eene wandeling in het Bosch te doen. Uit de kerk gekomen, ging Mevr. Meadows mede, maar klaagde zeer over pijn in het hoofd, die zoo hevig was, dat zij begon te aarzelen, om het ontworpen plan van die wandeling uit te voeren. Ik bewoog haar, om het ten minste te beproeven, en toen wij in het Voorhout gekomen waren, hadden de frissche lucht en het aangename weder zulk eenen gunstigen invloed op haar, dat wij het waagden, om ons plan van den vorigen dag te voltrekken. Ik weet niet, dat ik bijna ooit fraaijer dag in Februarij gezien heb - toen wij op de Boschbrug waren, hoorden wij den Leeuwrik duidelijk zingen, en wij wenschten elkander geluk met dezen lieven bode der Lente. Mevrouw Meadows is eene zeer onderhoudende Vrouw, en daar zij veel gelezen heeft, zijn hare gesprekken belangrijker, dan die van velen mijner sekse. - Zij kan ook zeer wel over | |
[pagina 371]
| |
beuzelingen praten, maar iemand van een geoefend verstand praat over beuzelingen op zoodanig eene wijze, dat zij belang verwekken. Zij heeft tusschen beide ook aardige invallen, die somtijds wel in de lucht schijnen te hangen, gelijk de denkbeelden in een' Lierzang. - Zoo zeî zij onder anderen, toen wij aan het Kerkpad gekomen waren: ‘Ik ben toch een wonderlijk mensch ... den eenen dag ben ik vol moed, en den anderen zou ik mij zelve bijna onder de lafhartigen tellen. Zoudt gij gelooven, Juffrouw Bronkhorst! dat ik bijna zou kunnen besluiten, om terug te keeren? Had ik nu mijn lieven Toby bij mij, dan zou ik geruster zijn; en zijn chapeau zou toch eene heel kleine beveiliging geven....’ Ik begon te glimlagchen. ‘Nu,’ ging zij voort, ‘ik zal mij die viezevazen maar uit het hoofd zetten, en gij hebt waarlijk wel reden, om mij uit te lagchen, want voor en achter ons zien wij verscheide fatsoenlijke lieden, die dit Bosch zoo veilig maken, als eene der straten van den Haag.’ - Zoo pratende gingen wij voort tot aan het Huis in het Bosch en sloegen toen links af, om langs de noordzijde van het Bosch naar den Haag terug keeren. Eenige minuten voortgewandeld zijnde zag ik uit een zijlaantje een' Heer komen, die, in gepeins zachtjes voortgaande, voor ons uit naar den Haag ging. Hij liep zeer langzaam, zoodat | |
[pagina 372]
| |
schoon wij ook niet sterk doorwandelden, wij echter hem eindelijk moesten inhalen, en, daar mij zijn talmachtig loopen zeer verveelde, zette ik zelfs Mevr. Meadows aan, om hem maar voorbij te loopen ... maar, o hoe was mijne ontsteltenis, toen ik dien Heer op zijde gekomen ontdekte, dat hij niemand anders was dan Kraaijestein. Ik meende te bezwijken van schrik, toen ik hem zag - - sloeg mijn' arm om den hals van Mevr. Meadows. - De eerste woorden, die ik van hem hoorde, waren, terwijl hij stoutmoedig mijne afwerende hand gegrepen had: ‘Zulk een geluk had ik mij niet durven beloven,... Ontstel u niet ... Waarlijk ik ben immers zoo verschrikkelijk niet... en, zoo ik mij niet bedrieg, heb, ik het genoegen van Mevrouw Meadows te zien, die ik eenmaal, ook juist op een' zondag, aan het huis van de achtenswaardige Madam Gibbon heb aangetroffen.‘ Mevr. Meadows: Gij hebt een zeer gelukkig geheugen, mijn Heer! Kraaijestein: Zeker heb ik reden, om den Hemel daarvoor te danken, maar schrijf ook veel toe, dat ik u aantrof in het gezelschap van die beminnelijke Dame, die, hoe zeer zij tot nog toe de vurigste wenschen van mijn hart wederstreeft, daarin onuitwischbaar diep geprent is - zij zet alle voorwerpen die haar omringen, voor mij een onvergetelijk belang bij. | |
[pagina 373]
| |
Ik: (nu genoeg tot mij zelve gekomen, mijne hand uit de zijne rukkende) Mijn Heer! Het doet mij leed, dat het toeval ons hier bij elkander brengt, want ik kan niet anders onderstellen. De ontmoeting in den winkel van Madame le Grand in de Hoogstraat, zal u echter niet vergeten zijn. Het zal u niet vergeten zijn, hoe sterk ik mijn' afkeer tegen uwe pogingen toen heb uitgedrukt - maar sedert dien tijd heb ik nog zooveel van u vernomen, voornamelijk van uw gedrag ten aanzien der Nicht van Madame le Grand, een zeker Saartje Lindenberg, dat ik het mij tot schande rekenen zou, een woord verder met u te wisselen.... Kraaijestein: (zich tot Mevrouw Meadows wendende, en ik verbeeld mij, dat 'er een glimlach op zijn gelaat kwam) Word ik niet streng, zeer streng behandeld, Mevrouw Meadows? Ik: Laat ons voortgaan, Mevrouw! laat ons voortgaan, en laat u niet met dezen Heer in gesprek. Mevr. Meadows: Bedaar, bedaar, mijne lieve! ik ben even als gij geschrikt... [en zij bleef stil staan] mijn pijn in het hoofd komt door den schrik weder. Ik: In Gods naam, Mevrouw! laten wij voortgaan en niet bij dezen booswicht vertoeven. Kraaijestein: Dat loopt te hoog, Juffrouw | |
[pagina 374]
| |
Bronkhorst! dat heb ik aan u niet verdiend.... Ik: Dien naam en meêr hebt gij verdiend, mijn Heer! aan de door u ongelukkig gemaakte, naar ligchaam en ziel bedorvene Nicht van Madame le Grand... of zoekt gij misschien dien naam ook aan mij te verdienen. God bewaar mij daarvoor! (en ik sloeg mijne handen in elkander.) Ga heen, mijn Heer! Kraaijestein: Ik. ben niet gewend op zulk eene wijze behandeld te worden! Mejuffrouw! - Ik: Gij zijt misschien nooit gewoon geweest waarheden te hooren... (en hier sloeg hij zijne hand weder naar mij uit.) Zoo gij mij weder aanraakt, zal ik om hulp schreeuwen. Er is volk genoeg in het Bosch. - Kom, Mevrouw Meadows! - vertoeven wij hier geen oogenblik langer.... Kraaijestein: Ik zal mij dan toch de eer geven, Dames, om denzelfden weg met u te gaan, zoo als reeds mijn oogmerk was. Ik geloof niet, dat Juffrouw Bronkhorst mij die vrijheid betwisten zal. Nu gingen wij eenige stappen voort, zonder dat 'er een woord' gewisseld werd. 't Was gelukkig, dat 'er toen geene ooggetuigen waren, want wij maakten eene vreemde vertooning. Ik stapte wel twee boomen vooruit, en Kraaijestein volgde met Mevrouw Meadows;.. die eindelijk zeide: ‘Lieve Juffrouw Bronk- | |
[pagina 375]
| |
horst! loop toch zoo hard niet. Mijn pijn in het hoofd maakt het mij onmogelijk u te volgen. Laat de Heer Kraaijestein wezen, wie hij wil, zoolang als ik bij u ben, zal u immers geen leed weêrvaren.’ Kraaijestein: Ik dacht niet, dat in een zoo zachtmoedig karakter, als het uwe, Juffrouw Bronkhorst! de verbittering tegen een' mensch, die zich jegens u naauwgezet en onschuldig gedragen heeft, en wiens misdaad jegens u alleen is, dat hij u lief heeft, zoo onverbiddelijk streng zijn kon. [Ik zweeg.] Ik wil niets ontkennen van mijn vorig gedrag, maar gij rekent het dan onmogelijk, dat ik, door waar berouw gedreven, tot de deugd weder keer. [Ik bleef zwijgen.] Mevr. Meadows: Ik kan niet ontkennen, Juffrouw Bronkhorst! dat gij uwe strengheid heden wat ver trekt. Gij zoudt den Heer Kraaijestein ten minste kunnen antwoorden. Ik: Mevrouw Meadows! Als een man van zoodanige slordige en slechte zeden, als de Heer Kraaijestein, tot de deugd wederkeert, zal zulks langs andere wegen en door andere middelen zijn, dan door gesprekken met een meisje, dat, het zij dan met regt of onregt, hem veracht - ja het eerste blijk, dat hij geven zou van een opregte verbetering, zou het staken zijn van het verrassen | |
[pagina 376]
| |
en vervolgen van eene ongelukkige, die nu reeds uit haar ouderlijk huis genoegzaaam gebannen is, door zijne ondeugende, woeste en onmededoogende behandelingen. Kraaijestein: Ben ik dan sedert de bewuste narpartij zooveel slechter geworden?... toen evenwel ... Ik: Toen gedroegt gij u zeer bescheiden jegens mij, en sedert dien tijd als een roekelooze en stoute indringer, die zich niet genoeg schamen kan.... Ik wil zelfs niet ontkennen, dat uw bescheiden gedrag mij toen getroffen had, en dat ik zelfs den Hemel voor u gebeden heb, dat mijn redder, van het pad der ondeugd terug gekeerd, eenmaal door een braaf gedrag, al het kwade, door hem bedreven, zooveel mogelijk mogt herstellen. Kraaijestein: En gij, gij, die de eenige zijt, die mij uit mijn zedelijk ongelukkigen staat zoudt hebben kunnen terug trekken - gij verstoot mij... ik bid [en hier wilde hij knielen]. Ik: Laat die Romaneske zottigheden maar na, mijn Heer! Gij zijt mij afschuwelijk ... regt afschuwelijk ... vooral als gij, die tot zulk eene diepte van zedelijke boosheid gezonken zijt, met uwe onreine lippen van Goddelijke zaken spreekt.... Kom, Mevrouw Meadows, help mij spoedig [haar mijn' arm gevende] dit Bosch ontwijken ... en met een den Heer Kraaijestein, die mijne rust verstoord, die | |
[pagina 377]
| |
mijn genoegen vernield, die mij uit mijn ouders huis gebannen heeft. - Kraaijestein: Juffrouw Bronkhorst! Zoo ben ik nooit behandeld door eenig sterveling. - Ik: Van mij, mijn Heer! zult gij ook zoo niet behandeld worden, indien gij u onthoudt van u verder met mij te moeijen. [Hier stelde hij zich in het midden van het voetpad, dat hier niet zeer wijd is.] Betwist ons den weg niet, of ik zal schreeuwen van geweld, dat gij pleegt.... Denk niet, mijn Heer! dat gij een dier goede, maar laffe, zielen mijner sekse voor hebt, die snel opbruischen, om daarna zooveel flaauwer tegenstand te bieden. Laat mij gaan; laat ons onverhinderd gaan ... [en ik duwde hem met vrij wat kracht op zijde.] Kraaijestein: [op een' zeer twijfelachtigen toon] Ik zie uit alles, dat de teerling geworpen is. - Ik: Ik versta u niet - maar zoo gij 'er door verstaat - dat ik vastelijk besloten heb met mijn wil, nooit toe te laten, dat ik u zie of spreek - ja dan is de teerling geworpen. Kraaijestein: Mevrouw Meadows! Juffrouw Bronkhorst! ik zal u niet langer met mijn toevallig bijzijn, dat u zoo onaangenaam is, lastig vallen. Juffrouw Bronkhorst heeft de onbescheidenheid tot een onvergeeflijk hoog | |
[pagina 378]
| |
toppunt jegens mij gedreven; maar weet, dat ik, hoe gij mij dan ook veracht, niets onbeproefd zal laten, om u de mijne te doen worden, en dat ik u volgen zal, waar gij uwe voeten zetten moogt - dat zweer ik [en hier deed hij een' verschrikkelijken eed.] Hij sloeg toen een' dreigenden blik op mij en vertrok met eene flaauwe buiging, daar wij aan de Maliebaan gekomen waren. Mevrouw Meadows was half dood van schrik en had zulk een' afgrijsselijken pijn in het hoofd gekregen, dat zij bijna in flaauwfe viel, toen wij bij Madam Gibbon kwamen. Ik was geheel toorn en verontwaardiging in de eerste oogenblikken -_ en nu begin ik bang voor den ondernemenden karel te worden. In den Haag ben ik niet langer voor zijne vervolgingen veilig, en de goede Mevrouw Meadows zal nu zoo spoedig mogelijk alles te Loosduinen in orde laten brengen; op haar buitenverblijf zal ik mij opsluiten, tot zoolang dat ik veilig ben voor de vervolgingen van eenen op mij verbitterden woestaard. Mevrouw Meadows en Madam Gibbon hebben een klein kibbelpartijtje gehad. - De eerste beweerde, dat ik veel te driftig geweest was, en zelfs onvoorzigtig een' geest als dien van Kraaijestein getergd had - maar Madam Gibbon was van gevoelen, dat de toorn en verontwaardiging over een zoo ondeugend mensch en over zulk een boos- | |
[pagina 379]
| |
heid, als die van Kraaijestein, alle overige bedenkingen mogten doen voorbij zien, en dat alle waarlijk Deugdzamen en Godsdienstigen eene edele gramschap op het gezigt van zulk een booswicht, als de bederver van de zedelijke en Godsdienstige beginsels van jeugdige en onschuldige meisjes, gevoeld en aan den dag gelegd zouden hebben. Zie daar mijn' toestand, Koo! Ik hoop dat hij kort moge duren, schoon ik 'er nog geen einde aan zie ... maar God kan uitkomst geven. Ik ga heden, uit voorzigtigheid met eene koets, naar Lotje, en blijf bij haar eenige dagen, tot dat ik met Mevrouw Meadows naar Loosduinen vertrek; of, en gave dat de Hemel! kwam 'er tijding dat ik naar Amsterdam en naar het ouderlijk huis mogt terug keeren! Eerlang hoop ik u te zien, lieve Boeder! Geloof mij als altijd
Uwe toegenegene Zuster
Susanna Bronkhorst.
Einde van het Tweede Deel. |
|