Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Rotterdam, 19. Februarij.Lieve Vriendin!
Ik heb gelegenheid, om aan u te schrijven, door dat Papa heden naar den Haag rijdt. Ik had gehoopt, dat ik mede naar den Haag zou gekomen zijn: maar eene ligte ongesteldheid van Mama heeft veroorzaakt, dat ik niet voor zondag of maandag komen zal. Ondertusschen heb ik een' brief van uw' broêr Koo ontvangen, dien gij bij ons aan huis hebt laten afgeven, en aan Papa met zijne brieven gezonden was; misschien zal u de inhoud van uw broeders brief bekend zijn; maar in allen gevalle zend ik u dien toe - en verzoek u, zoo gij hem niet gelezen hebt, waaraan ik twijfel, zulks te doen, eer gij verder met dezen voortgaat. - Wel nu, Suse! wat zegt gij? Ik had alles behalve zulk een' brief verwacht, en ben eenigzins daardoor in een ongemakkelijk humeur geraakt. - Tusschen beide moet ik lag- | |
[pagina 348]
| |
chen, van Koo een minnebrief! - een formele liefdes-verklaring uit Hamburg! 't Is om te gillen. - En dan zeg ik weêr. Moet ik, die zulk een genoeglijk leven over het algemeen leide, moet ik ook met dat ellendig gemaal der liefde te doen hebben? Ik weet wel, Koo Bronkhorst is geen Kraaijestein - maar 't is voor een meisje lastig genoeg, dat een wezen met een chapeau het in zijne kruin krijgt, om zich te verbeelden, dat hij op haar verliefd is, en aan die verbeelding zooveel botviert, dat hij die haar bekend maakt, om aan alle onaangenaamheden van ouderlijke deliberatien over dat onderwerp blootgesteld te zijn. Althans dit is mijn geval reeds nu ook; en schoon mijne ouders van eene geheel andere soort zijn, dan, waarmede zekere Vriendin van mij bezocht is, zal ik toch met hun in een' wonderlijken draai door dit aanbod van Koo komen. Ik ontving den brief dan, terwijl wij nog aan het ontbijt zaten: Papa reikte mij dien over. Eerst dacht ik, dat het een brief van u was; want in de hand van Koo is toch iets van uwe hand. Aardig toch, dat zelfs de familietrek zich in het maken van letteren vertoont! - Mama was zeker van het zelfde gevoelen, en had dus geene bijzondere aandacht op mij: Papa had genoeg met zijn eige brieven te stellen. Zoodat geen van beide opmerkten, dat ik onder het lezen meer | |
[pagina 349]
| |
of min van mijn stuk raakte. Toen ik den brief weggestoken had, zeide Mama: ‘Hoe vaart Suse?’ Ik: Ik hoop wel, Mama! Mama: Hoe, gij hoopt wel; is haar dan wat overgekomen? Ik: Dat weet ik niet, Mama! Mama: Gij maakt mij waarlijk ongerust. Kunt gij dat niet uit haar' brief op maken? Ik: (na een poosje zwijgens om mij te herstellen) De brief, Mama! dien ik ontvangen heb, komt niet van Suse. Mama: Misschien van Madam Gibbon ... Papa: (die juist zijne brieven ten einde gelezen had) Of van Mevrouw Meadows. Ik: (verlegen genoeg) Ook niet van die. - Papa: Zoo, zoo, Lotje! gij begint uwe correspondentie uit te breiden. Ik ben juist niet buitengemeen gesteld op eene zoo uitgestrekte briefwisseling. Zij neemt veel tijd, vooral bij vrouwen weg, die dikwijls veel nuttiger kan besteed worden, schoon ik eene als die met uwe Suse zeer voordeelig acht, maar 'er is ook maar ééne Susanna Bronkhorst in de wereld. Mama: Het schijnt, Lotje! dat gij een geheim maakt van wien de brief komt. - Dat is niet fraai. Eene dochter behoort geene brieven te ontvangen, waar van zij de correspondente aan hare ouders niet noemen durft. Ik: Lieve Mama! ik stem u dit toe .... | |
[pagina 350]
| |
maar de brief heeft mij in eene kleine verwarring gebragt. - Hij komt uit Hamburg. Beiden: (met groote verwondering) Uit Hamburg? Ik: Ja en wel van Koo Bronkhorst (den brief voor den dag krijgende) Daar is de brief, lieve Ouders! - Leest hem vrij en oordeelt, of niet ieder dochter eenigzins huiverig zijn zou, om denzelven zoo eensklaps en onverhoeds aan hare ouders voor te lezen. [Hierop geschiedde de lektuur door Papa, en die werdt door een stom tooneeltje vervangen, Eindelijk zeide Papa:] Hoor, Lotje! ik moet u regt doen. Gij hebt niet wel anders met dien brief kunnen handelen: en uwe achterhoudendheid met denzelven was natuurlijk. Ik: Mijn oogmerk was reeds, om nog heden aan Mama den inhoud te vertellen, en haar raad te vragen, of ik u met de zaak wel moeijen zou, Papa! Mama: Hoe, Lotje! zoudt gij dan Papa 'er geheel geen kennis van gegeven hebben? Ik: Ik zou Papa met zulk eene beuzeling niet bemoeid hebben. Mama: Noemt gij dat eene beuzeling? Ik: Of wilt gij liever eene gril van een jongen, die meent, dat hij in dien tijd van zijn leven is, dat hij ook eens den verliefden spelen moet - en waartoe hij mij onnoozel genoeg tot het voorwerp verkiest, eene gril, die | |
[pagina 351]
| |
hij misschien op zijne terug reis van Hamburg naar Amsterdam strooijen zal. Mama: Altijd praat gij zoo los over ernstige zaken, Lotje! Ik: Waarlijk, Mama! houdt gij dit voor eene ernstige zaak? Papa: 't Is 'er ten minste eene die ernstig worden kan. (En nu wendde zich Papa met een heel deftig vaderlijk gelaat, zie ik had hem nooit nog zoo mij zien aankijken) Lotje! - Koo Bronkhorst is, geloof ik, een brave jongen, en schoon hij misschien voor vele Heertjes onderdoen moet in schitterende talenten, die echter in der daad van geen het minste gewigt zijn, geloof ik, dat hij door regtschapen eerlijkheid en onverbasterde Hollandsche zeden wel in staat zou zijn, om eene vrouw gelukkig te maken. Deze brief zelfs ontdekt mij zijn geheel karakter, en, schoon 'er nog vrij wat zal moeten gebeuren, eer wij ons over de zaak beslissend behoeven uit te laten, zou ik wel eens willen hooren, hoe gij over dezen jongman denkt, opdat, zoo gij hem geheel verwerpelijk vindt, hoe eer zoo beter hem uit zijn verliefde mijmeringen redt: want hij is te goed, om van u geplaagd te worden.... Mama:, Wel, Kind! wat zijt gij voortvarende. Ik denk dat Lotje 'er nog niet bepaald over gedacht zal hebben. Ik: Hoe zou het mij mogelijk geweest zijn, | |
[pagina 352]
| |
om over hem te denken, Mama! daar ik zelfs geen de minste reden gehad heb, om te vermoeden dat hij mij ooit met zulk een' voorslag lastig vallen zou. Ik behoor niet tot die meisjes, die meenen, dat elke jongman, die haar vriendelijk aanziet of dagelijksche beleefdheden bewijst, onmiddelijk op haar verliefd is. Ik heb Koo Bronkhorst niet dikwijls aangetroffen, en in zijn gedrag jegens mij niets bijzonders bespeurd. Wat hij van die kermiswandeling praat, was mij lang door het hoofd gewaaid - want ik beklaag meisjes, die aan zulke dagelijksche komplimenten een oogenblik haar hart hechten. Papa: Gij praat 'er juist niet kwaad over, Lotje! maar het blijkt nu van achteren, dat de jonge Heer, Bronkhorst meer dan een kompliment bedoeld heeft. Hoor, meidlief! 't is 'er wel heel ver af, dat Mama of ik u moede zouden zijn, en dat wij, zoo als somtijds het geval bij ouders is, ons zouden verheugen, dat zich uit den eenen of anderen hoek een minnaar vertoont. Dit is ons geval geheel niet. Maar aan den anderen kant, wanneer een meisje een welmeenend aanzoek krijgt van een' braven jongen, dan geloof ik, dat het de pligt der ouders is, om haar onder het oog te brengen, dat zij die zaak met allen ernst overweegt, en niet uit losse grilligheid, of wonderlijke kuren eene partij voor het hoofd stoot, waarmede zij anders | |
[pagina 353]
| |
in het vervolg eene gelukkige vrouw zou geworden zijn. Mama: Waarlijk Koo Bronkhorst vindt in u een' goeden advocaat. Hij zou zich niet gelukkiger kunnen adresseren. Papa: Ik spreek, zoo als ik in deze oogenblikken meen te moeten spreken. Het zijn oogenblikken, die misschien een' grooten invloed op het geluk van het leven van ons eenig en dierbaar kind kunnen hebben. En schoon ik haar geheel vrij wil laten, in hare keus zoo omtrent Bronkhorst als een ander, geloof ik, dat Lotje ons bedanken moet, wanneer wij haar met onzen raad dienen. Vele meisjes plegen in zulke oogenblikken met haar onervaren hart, of even onervarene vriendinnetjes raad, en besluiten tot eenen overhaasten stap, die meestal voor haar geheel volgend leven beslist, ja welks gevolgen zich verder kunnen uitstrekken, dan ons kortstondig bestaan op deze wereld. Mama: Ik twijfel niet, of Lotje zal genegen zijn, om uwen raad te hooren en op te volgen. Ik: Zijt daarvan verzekerd, Mama! Want, om de waarheid te zeggen, ik ben 'er zeer meê verlegen. Koo is de broêr van de beste vriendin, die ik heb, en die ik zoo hartelijk bemin. Hij is daarenboven van een braaf en zacht karakter. Hem dus zoo plotseling voor | |
[pagina 354]
| |
het hoofd te stooten, daartoe zou ik niet wel kunnen besluiten en toch... Papa: Spreek uw hart regtuit, Lotje! gij spreekt met uwe ouders. Ik: Ik zal, dunkt mij, toch best doen van aan den goeden jongen, maar te schrijven, of liever hem door Suse te laten weten, dat hij zijn' geest over mij niet bekommert, want, daar ik nog heel jong ben, kan ik, schoon hij een heel best karakter heeft, heel wel afwachten, of zich iemand meêr naar mijnen smaak opdoet, want hoe goed Koo zijn mag.... Papa: Hij is niet volmaakt zoo als gij in uwe verbeelding u misschien den man voorstelt, met welken gij u verbeeldt gelukkig, regt gelukkig te zullen zijn. Ik: Gij hebt het niet geheel mis, Papa! - maar, eilieve! uw raad... uw raad... wat moet ik doen? Papa: Er zijn somtijds omstandigheden, dat men de beste partij kiest met niets te doen. En dat is in dezen mijn raad aan u. Is het bij Bronkhorst, schoon ik, volgens mijn hart gesproken, het daar niet voor houde, is het eene gril, die zoo vlug overdrijft, als zij gekomen is, dan verliest gij 'er niets bij, dat gij u over zijn voorstel geheel niet hebt uitgelaten. Blijft hij het ernstig meenen, wel nu, dan zal hij nog wel weder aankloppen. - En hij schijnt mij | |
[pagina 355]
| |
juist niet van die karakters te zijn, die plotseling wanhopig worden. Ik zou mij, zoo als de Regtsgeleerden zeggen, geheel over de zaak niet expliceren en alles in statu quo laten. Wat zegt Mama 'er van? Dit is het eerste advis, dat ik van daag geef. Mama: Ik hoop, dat gij 'er geen slechter geven zult - en ik twijfel geen oogenblik of Lotje zal 'er zich naar gedragen. Ik: Volkomen, Mama! volkomen. Zie daar, lieve Vriendin! wat over den brief van Koo gebeurd is. Ik hoop, dat gij de gulle mededeeling van dit huisselijk gesprek, als een vernieuwd blijk mijner vriendschap zult aanmerken, 't Is van uwe vriendschap, ja van uwe bescheidenheid, dat ik wederkeerig verwacht, dat gij, hoeveel gij van Koo moogt houden, hem geen' schijn zelfs zult mededeelen, dat ik u zoo over deze zaak geschreven heb. Nu ik verlaat mij hierop zoo vast, dat ik van u geen verzekering verlange. De geheimen der vriendschap zijn heiligdommen, die alleen een dwaas of snood mensch schenden kan... en die kan geen ware vriendin zijn. Ik verheug mij, dat gij thans in zekere kalmte gekomen zijt, schoon het mij waarlijk bevreemdt, dat Kraaijestein, tegen zijn gewoon karakter aan, u meer rust laat. Wel is waar, gij hebt hem niet veel, of liever geheel geen voet gegeven ... maar ik had verwacht, dat uw afzien van Walraven hem | |
[pagina 356]
| |
zijne pogingen zou hebben doen vernieuwen. Maar hij is een karakter vol van zoo veel plooijen en bogten, dat het een ijdele vermoeijenis voor een meisje van mijne onbedrevenheid zijn zou, om berekeningen te willen maken, wat zulk een karel al of niet zal doen. Ik zal den Hemel danken, als gij maar van hem afzijt. Nu zondag of maandag hoop ik u te zien, en dan komt gij, zoo ik hoop, weder eenige dagen bij mij. Dan zal ik den brief van uw broêr wel weêr krijgen, want gij begrijpt, dat ik nu in mijn Secretaire een laadje aan zal leggen voor ... Minnebrieven. En wat 'er ook gebeure, daarin zal de brief van den Heer Jakob Bronkhorst No. 1. zijn. Zie dat prae heeft hij dan toch ... Nu, lieve Suse, groet onze Madam Gibbon en Mevrouw Meadows van
Uwe Vriendin
Charlotte Elzevier. |
|