Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Hamburg, den 12. Februarij.Mejuffrouw!
Daar eene onverwachte omstandigheid van het kantoor van mijnen Papa mij een reisje naar Hamburg heeft doen ondernemen, en ik mijne lieve zuster Suse schrijve; hoop ik, dat gij het ten beste houden zult, dat ik eenige weinige letteren voor u bij haar insluit. Wanneer men zoo buiten zijn vaderland is, dan komen alle de betrekkingen daar ons veel sterker voor den geest, dan wel anders. Ik houde zeer veel van mijn vaderland en vrienden, maar het is nu, of ik ze dubbel lief heb, omdat ik beide niet zien kan. Ook heb ik, heel weinig kennissen te Hamburg, en dus veel tijd overig, om daaraan te denken: veel meer, dan dat ik te Amsterdam, op het drokke kantoor van mijnen Papa, of op de beurs ben, waar ik toch mijn' meesten tijd doorbreng. - Maar, Mejuffrouw! in hoevele droktens en | |
[pagina 330]
| |
beslommeringen ik, als ik te Amsterdam ben, mij bevinden mag, door alle die droktens heen, was 'er reeds lang een gedachte, die gedurig bij mij opkwam: die ik nog wel voor alle menschen geheim gehouden heb; zelfs aan mijne lieve zuster Suse niet gezegd heb; ook niet aan den Heer Walraven, mijn' besten vriend. Ik zou mijn best gedaan hebben, om die nog langer in mijn hart te smoren, maar, daar ik mij thans zoo verre af bevind, ben ik niet in in staat, om die meêr geheel geheim te houden. Ik hoop maar, dat gij mij in allen gevalle de vrijheid, die ik gebruik, niet kwalijk nemen zult, want dat zou mij eeuwig spijten. Ik zal 'er dan maar gul voor uitkomen, zoo als het bij mij ligt, hopende, dat gij alles, hetgeen ik schrijf zult aanmerken, als uit mijn hart voortgekomen; want, en hierover kunt gij Suse vragen, inden gij het verkiest, ik ben een groot vriend van de opregtheid. En, om al het verstand en de bekwaamheden van den Heer Kraaijestein, zou ik nog niet, als wij konden, met hem willen ruilen. Maar ... o lieve Juffrouw! hoe ben ik ontroerd, nu ik tot de bekentenis komen zal, die ik zoolang reeds in mijn hart gesmoord heb; en zoo mijn pen niet stouter was, dan mijn mond, dan geloof ik, dat het 'er nog niet toe komen zou; maar ik denk, dat gij nu reeds meer of min zult geraden hebben, | |
[pagina 331]
| |
wat ik u meen te zeggen.... Ik bid u, verschoon mijn schrift en de slechte letters, die ik maak, want mijne hand beeft.... O vergeef het mij, dat ik het u zoo kort en eenvoudig zegge ... Ik bid u neem het mij vooral niet kwalijk: - ik heb u lief - hartelijk lief. - O nu vrees ik, zult gij regt moeijelijk op mij zijn, en ik heb u dat misschien veel te eenvoudig en te regtstreeks daar neder geschreven, maar al had ik 'er ook duizend woorden toe gebruikt, opregter zou mijne betuiging toch niet wezen. Ik ben ook niet gewoon, om vele andere brieven te schrijven, dan die de negotie raken, en heb nooit met eenige Dame correspondentie gehouden, dan nu en dan met mijne zuster. Ik geloof dus, dat ik verre achter leg bij die Heertjes, welke zich een studie maken van het schrijven van billets doux, en die daar in verklaringen doen, waarvan zij niets meenen. Wat mijne verklaring betreft, lieve Juffrouw! God in den hemel weet, dat die opregt is, en, om al het goud, dat in de wereld is, zou ik geene valsche verklaring doen. Papa zegt daarom wel eens, dat ik veel te eerlijk ben voor een' koopman; en dat ben ik misschien, maar ik heb liever wat minder, en eene eerlijke conscientie.... Ik wilde u maar zeggen, lieve Juffrouw! dat ik hoop, dat hoe gij mijne opregte verklaring van liefde ook opneemt, gij toch gelooven zult, dat ik u opregtelijk en har- | |
[pagina 332]
| |
telijk lief hebbe: dat ik u lief heb, meêr dan eenig ander meisje, dat ik ooit zag. O ik vrees, dat gij mij misschien zult uitlagchen, als ik het u verhaal, maar ik kan deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, om u te vertellen; hoe lang ik reeds die genegenheid bespeurd heb. 't Is nu omtrent twee jaren geleden, dat ik, bij gelegenheid van de Haagsche kermis, mijne lieve Zuster Susanna, toen met u bij Madam Gibbon, bezocht, o toen was het voor de eerste maal, dat ik het genoegen had u in persoon te leeren kennen. Toen was het, dat ik bijna den geheelen dag met u mogt doorbrengen. O misschien zal het u vergeten zijn ... maar mij zal het nooit vergeten. Wij wandelden voor den middag in het Voorhout, en bezagen daar al die fraaije kramen. Heugt het u niet, hoe ik u aanbood, om zekeren ring, die u zoo beviel, te koopen, en hoe gij mijn dringend verzoek afsloegt ... o mij heugt het nog zoo klaar ... ik kocht hem evenwel en gaf hem, toen gij hem volstrekt niet wilde hebben, aan Suse. Toen, lieve Juffrouw! toen reeds gevoelde ik voor u eene genegenheid, die ik nooit voor eenig meisje gevoeld had. O ik wenschte, dat gij u nog kondt herinneren, hoe bedroefd ik op dat oogenblik was! - 's Middags dineerden wij bij uw Papa en Mama, en ik had het geluk van tusschen u en Suse te zitten ... 's namiddags wandelden wij | |
[pagina 333]
| |
In het Bosch, en 's avonds gingen wij in het spel van Kingsbergen... Maar ik zag niets van alles, wat 'er gebeurde... Ik was alleen attentie voor u. Ik liet Suse wel heel van verre daarna blijken, dat ik u met zeker gevoel, met zekere aandoening gezien en gesproken had ... maar zij raadde mij, dat ik vooral toen mijn hart daar nog van zou aftrekken; omdat wij beiden nog te jong waren, om aan zoo iets te denken; en omdat ik Suse voor een heel verstandig meisje houde, begreep ik, dat ik wel deed met haar raad te volgen. Na dien tijd kwam 'er niet veel gelegenheid, om u te zien, of te spreken, maar ondertusschen bleeft gij altijd in mijn hart geprent, en sedert ik nu ruim eene maand geleden in den Haag met mijn' vriend Walraven bij u was; sedert dien tijd, zijt gij volstrekt niet uit mijne gedachten geweest.... Ik heb met de uiterste moeite van de wereld voor Walraven en mijne zuster mij bedwongen, want ik ben altijd gewoon mijn hart regtuit te openbaren, maar, hoe lief ik beide ook hebben mag, ik maakte 'er een geheim van. Ik heb wel gehoord, van wien weet ik niet, dat teedere en welmeenende Liefde altijd zoo wat geheim en achterhoudend is ... en dat heb ik ondervonden. Ik hoop maar, dat zoowel Walraven, als Suse, wanneer zij het vernemen, mij het ten beste zullen houden. Ik had reeds een plan gemaakt, om Suse, | |
[pagina 334]
| |
die ik zoo beklaag, over de onaangenaame en netelige omstandigheden, waarin zij zich bevindt, eens te komen bezoeken, en zou die gelegenheid waargenomen hebben, om u te spreken over de zaak, waarvan ik nu schrijve; maar die Hamburgsche reis kwam zoo onverwacht op, dat ik naauwelijks tijd had, om mijn goed te pakken. - O wat heb ik op die onaangename reis oneindig dikwerf aan u gedacht! Ja, schoon ik al door Postwagens zoo erbarmelijk geschommeld en geschokt werd, ik had 'er dikwerf geen hinder van, daar ik met mijne gedachten in mijn vaderland, in den Haag en bij u was. O, dacht ik, als ik door de koude zat te krimpen; nu zit het lieve Lotje Elzevier bij hare brave ouders bij een goed kolenvuur, en zij weet niet eens, dat ik, die haar zoo trouw, zoo opregt en vurig bemin, buiten mijn vaderland, aan alle de onaangenaamheden van wind en weêr ben bloot gesteld: ja dacht ik dan verder, wie weet, of zij niet nu in den Schouwburg is; of daar niet het een of ander Haagsch adelijk Jonkertje, die het niet half zoo goed met haar meent, als ik, die een Amsterdamsche jongen en een koopmans zoon ben; want de Hagenaars hebben daar voor niet veel achting, dat heb ik wel gemerkt, en evenwel zouden vele van die Haagsche Heeren hun keel mogen toebinden, als 'er geen Amsterdam en Rotterdam was.... Wie weet, dacht ik, of | |
[pagina 335]
| |
niet het een of ander Haagsch jonkertje haar allerhande douceurs zegt, waarvan hij misschien de helft maar meent, schoon 'er, lieve Juffrouw! u geene douceurs kunnen gezegd worden, die gij niet dubbel zoudt verdienen. Zelfs, daar ik 's nachts moest doorreizen, als ik op den Postwagen eindelijk in slaap viel; o dan, dan, waart gij nog mijne eenige gedachte.... O eens heb ik gedroomd (ik schaam het mij bijna dat ik het u schrijve, maar de droom was ijsselijk) dat ik u zag wegvoeren, door dien ondeugenden Kraaijestein, die mijne lieve zuster het leven zoo bitter maakt: ik werd zoo driftig, dat ik hem aangreep, dat ik hem bij de keel vatte ... en ik moet toen een' hevigen schreeuw gegeven hebben, want een Duitsch Heer, die naast mij zat, vroeg, daar ik uit mijn' slaap opschoot, of mij iets deerde, want, dat al de passagiers met hem door mijn' schreeuw waren wakker geworden. Ik gaf ten antwoord, neen! maar, dat ik waarschijnlijk een' benaauwden droom gehad had. Ik moet zeker, eer dat ik schreeuwde, uw' naam genoemd hebben, want toen wij aan de eerste pleisterplaats kwamen, vroeg een Jodinnetje, die mij heel schalk onder de oogen keek, terwijl ik mijne pijp aanstak: ‘Nah toch, mijn Heer! gij hebt staan te droomen van uw zuster Lotchen, niet waar? - Ik zeide: ik heb geen zuster, die Lotje heet ... ‘Neem toch niet kwalijk, | |
[pagina 336]
| |
men Heer,’ antwoordde zij, daar ik misschien wat te barsch sprak, dat de vrouw niet verdiend had: ‘Lotchen zouw dan de naam van men Heers beminde toch konnen zijn.’ Ik vond toen best, om maar te zwijgen, want ik merkte, dat verscheide van de passagiers begonnen te lagchen... en de duitsche Heer stelde 's middags, bij onzen maaltijd, een glaasje in op de gezondheid van de Dames en bijzonder van Juffr. Lotje... Maar ik begin te vreezen, dat ik u verveel met mijn langwijlig verhaal. Ik heb u dit maar alleen geschreven, om u te toonen, welk eene hartelijke genegenheid ik voor u heb. - Och, lieve Juffrouw! gij zijt mij, wakende en slapende, niet uit mijne gedachten ... en ik hoop, dat gij mijne eenvoudige schrijfwijze mij ten beste duiden zult, en dat deze brief althans niet strekken zal, om mij bij u in uwe gunst te doen dalen, want Suse heeft mij eens gezegd, en toen, toen kwam mij het geheim van mijn hart tegen mijne lippen, dat gij mij voor een' goeden jongen hieldt. Ik begrijp heel wel, dat gij, hoe aangenaam het mij wezen zou, op dezen brief mij geen antwoord geven zult; maar ik hoop, dat gij ten minste aan Suse zult te kennen geven, op de eene of andere wijze, dat gij niet geheel op mij ontevreden zijt. Zoodra als ik in het vaderland terug kom, dat binnen kort zal plaats hebben, dan zal ik mijn' Papa openhartig de geheele zaak verhalen, en ik | |
[pagina 337]
| |
twijfel niet, of die zal de keus, die ik gedaan heb, wel goedkeuren, en dan kom ik vliegends met een fargon naar den Haag, om u mondeling dat te verhalen, hetgeen ik u schriftelijk bij dezen gemeld heb. O ik hoop toch, dat gij mij niet verstooten zult; ik hoop, dat deze brief u overtuigen zal van mijne hartelijke welmeenendheid. 't Is mogelijk, lieve Juffrouw,dat gij een' veel rijker en verstandiger minnaar hebt, maar, dit durf ik u verzekeren, dat 'er niemand zijn kan, die u opregter en hartelijker bemint, dan hij, die zich met de diepste hoogachting noemt
Uw onderdanigen Dienaar
Jakob Bronkhorst. |
|