Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Hamburg, den 12. Februarij.Geliefde Zuster!
Gij zult wel vreemd staan op te zien, dat ik in Hamburg ben, maar ik kan het nu niet langer uithouden, of ik moet u schrijven. Men heeft te huis niet anders geweten, of ik ging naar Utrecht - want de zaak was een geheim. Er is hier een kantoor van den Heer I*** waarmede Papa sedert vele jaren gedaan heeft, en vele tonnen omgezet: omtrent de soliditeit van hetzelve hadden wij ongunstige berigten ontvangen, en Papa oordeelde best, dat ik hals over hoofd, daar wij eene aanmerkelijke somme van hetzelve moeten hebben, naar Hamburg zou vertrekken, om daar alles te doen, wat mogelijk was, om ons te bergen. Verscheide andere Amsterdamsche kantoren waren daarbij even als wij, schoon voor kleiner sommen geintresseerd. - Maar tot mijn groot leedwezen heb ik de zaken zoodanig, ja erger gevonden, dan wij ons hadden voorgesteld - | |
[pagina 324]
| |
het kantoor is thans gesprongen - en 'er zal zeer weinig van te regt komen. Gij begrijpt dus, Suse! dat dit bijlangna voor mij geen plaisierreisje geweest is; zulk eene geheime commissie, van zoo eene hakerige natuur, en die dan zoo ellendig afloopt, en dat in het hartje van den winter: want onder ons gezeid, onder ons gebleven, Suse! ons kantoor krijgt 'er dan een' verschrikkelijken klap door. - Ik blijf hier nog eenige dagen, om op het een en ander orde te stellen, en dan zal ik de terugreis aannemen. - Ik vrees, dat ik bij Papa niet heel welkom zijn zal. Doch wat maak ik u het hoofd moê met kantoorzaken; maar gij begrijpt, het ligt mij hoog. Gij weet, dat ik altijd szoo een hart voor het kantoor gehad heb; en dan zulk een zware slag.... Ik ben in het midden van al de onaangenaamheid, die ik heb, tusschen beide regt nieuwsgierig, hoe het toch met u gaat. Ik heb, dit begrijpt gij, van Papa daaromtrent niets vernomen, want die heeft mij over niets anders dan over negotiezaken geschreven. Ik hoop toch, dat gij nu reeds lang te huis zult zijn, want ik denk, dat alles met Kraaijstein zal zijn afgeloopen. Ik hoop toch niet, Suse! dat hij ooit uw man zal worden, want ik weet zoo veel slechte staaltjes van hem. En de Heer Walraven zeide eens tegen mij, en ik geloof, dat hij gelijk had: ‘dat een slecht man | |
[pagina 325]
| |
een oorspronkelijk braaf meisje veelal tot eene slechte vrouw maakt’ - Nu ik hoop, dat alles over en voorbij is, en dat ik bij mijne te huis komst u aan zal treffen, want ik verlang zeer om u te spreken. O ik kan u niet zeggen, hoe ik wensch, om weder in ons Amsterdam te zijn ... want, Suse! boven het Vaderland gaat toch niets. Ik had nooit gedacht, dat ik zoo weêr naar huis zou verlangen, want tegenwoordig is het 'er, gelijk gij weet, niet heel plaisierig, eigentlijk mag ik Mama niet zetten. Maar het is juist zoo zeer niet, om het huis van Papa; maar wel om weêr in het Vaderland en in Amsterdam te zijn. Hoor, Suse! 'er is maar één Amsterdam in de wereld; en Hamburg lijkt naar Amsterdam niet, schoon het anders eene heele fraaije stad is - maar de menschen zijn 'er heel anders - en alles, wat ik anders buiten de Republiek gezien heb - verdient niet, dat ik 'er van spreek. Ik geloof wel, dat het wintersaizoen, hetgeen het reizen in die streken heel onaangenaam maakt, ook het zijne 'er aan heeft toegebragt, maar 't was toch, of de armoede aan de grenzen van ons land mij tegen kwam. En dan die morsigheid ... o het was of mij het hart omkeerde. Gij weet, Suse! dat ik ook wel eens gegromd heb, zoo als de Hollandsche jongens gewoon zijn, over al het geplisplas en geboen; maar ik ben zoo verschrikkelijk | |
[pagina 326]
| |
vies van al de goorigheden en ontijgheden der vreemdelingen, dat ik nooit weêr een woord 'er tegen zal spreken, al had ik nog tienmaal meer last van 't geschrob dan ik ooit gehad heb.... Gij weet, ik denk heel dikwijls aan onze zalige Mama; die een heel zindelijke Hollandsche Dame was - maar toen ik over onze grenzen gekomen een' nacht doorbragt te Haselune kon ik niet slapen door het vuile linnengoed enz. enz. - O hoe kwam het toen in mij op, dat zij mij eens op een' Zondag middag, dat ik op ons buiten in de Diemer meer mij ellendig morsig gemaakt had, daar ik met Bram in het land een kalf had nagezeten, mij over mijne slordigheid en morsigheid onderhield - O het was of ik haar nog hoorde zeggen: ‘Er is een Hollandsch spreekwoord, Koo! morsigheid is geen heiligheid: maar ik ga verder, en ik houd morsigheid voor eene soort van ondeugd. Men maakt, dat gnappe menschen een' askeer van ons krijgen en verzuimt 'er zijne gezondheid door. - Een, morsig Hollander doet zijne natie schande, aan.’ - O Suse! dat zeî die lieve Mama wel ernstig maar geheel niet knorrig. - Ik behoef het u niet te beduiden, want gij zoudt net even eens zeggen - maar ik zou u misschien bedroefd maken, als ik u zoo veel over onze lieve Mama schreef ... en ik doe het toch zoo graag. Maar als ik nu te Amsterdam te huis kom, | |
[pagina 327]
| |
dan geloof ik toch, dat de Amsterdamsche jongens wel wat respect voor mij zullen hebben. Zie, ik ben dan iemand, die gereisd heeft en die meê mag praten. Mondje toe zal ik dan tegen die Heertjes zeggen, die in de koffijhuizen den gebraden haan spelen, en ondertusschen mogelijk niet veel verder geweest zijn, dan naar Soestdijk of den Haarlemmerhout. Ik zal dan eens beduiden, dat die ellendige wegen niet breed, maar wat anders zijn, dan de weg langs de Haarlemmervaart. Ik weet wel, Suse! dat gij misschien hierom lagchen zult, maar het is verdrietig altijd als een nul in 't cijfer gerekend te worden en dat zal nu uit wezen. Gij hebt immers gaarne, dat ik zoo praat, gelijk ik denk, en zoo schrijf ik ook aan u, want ik weet, dat gij regt groot van mij houdt. Ik heb aan mijn' vriend Walraven een' heel breedvoerigen brief over mijne reis geschreven. Hij meende ook, dat ik maar naar Utrecht was, en zal dus ook wel vreemd op staan zien, als hij mijnen brief met mijn verhaal ontvangt. Ik heb maar gedacht, best te doen met den brief voor u bij den zijnen in te sluiten; want zeker zal hij u dien doen toekomen, mogelijk beter dan Papa: want zoo Mama dien in hare handen kreeg, twijfel ik zeer, of hij wel zou geëxpedieerd worden. 't Is toch wel heel ongelukkig, wanneer kinderen geheimen hebben voor hunne ouders. Maar, in allen gevalle, | |
[pagina 328]
| |
de tegenwoordige Mevrouw Bronkhorst is onze Mama niet, en Papa trekt zoo hare partij, dat ik 'er geen zonde van maak, om u buiten weten van Papa te schrijven. Ja, lieve Suse! gij zult hier in ook een' brief vinden aan Juffrouw Charlotte Elzevier uwe Vriendin. Ik heb gewaagd aan haar te schrijven; ik hoop, dat gij, wanneer zij u den brief of den inhoud mededeelt, daarover mij niet zult uitlagchen; althans als gij het verkiest te doen, dat gij het dan alleen doen zult, en niet in hare tegenwoordigheid.... Maar ik merk, dat het zachtjes aan tijd zal worden, dat ik eindig; nu binnen kort wacht ik eens een' brief van u. Geloof mij, met de hartelijkste genegenheid en achting
Uw liefhebbenden Broeder
Jakob Bronkhorst. |
|