Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Parijs, den 9. FebruarijHooggeachte Vriend!
Ik ben in allen opzigte uwe schuldenaar - en ik zie tot mijn leedwezen, dat ik u bovenal verscheide antwoorden schuldig ben op nog onbeantwoord liggende brieven. O haal, haal de pen door de schuld, en ik zal die in het vervolg niet weder zoo hoog laten oploopen. Ik zal nu echter maar beginnen met uwen laatsten eens in te zien, want die ligt mij hoog, verschrikkelijk hoog. Gij zijt mij een onbegrijpelijk mensch, en ik wensch u bijna wat minder edelmoedig. Ik wacht uit uw' volgenden te verstaan, dat gij uit loutere edelmoedigheid Susanna zult gezegd hebben, dat gij glad en gaaf van haar afziet. Nu als ik acces van de ouders gekregen had, zou ik, bij het meisje, zij mogt haspelen zooveel zij wilde, ten minste langen tijd aanhouden, en wees zij mij dan af - wel nu, dan had ik nog maar mijn best gedaan - en de blaauwe scheen blinkt u nu | |
[pagina 287]
| |
toch door de kous heen. Ik weet wel, dat ik de redenen, die gij voor uw gedrag hebt, niet kan wederleggen. - Ik vond zelfs die woorden heel mooi, maar de betrachting bevalt mij dan in het geheel niet. - Daarenboven (evenwel ik hoop, dat ik hier geen heiligschennis zal begaan door van de heilige Susanna eenig kwaad te zeggen) Susanna met al hare voortreffelijkheden is een mensch en wel een meisje. - En, schoon ik de Hollandsche meisjes, niet naar de Parijsche maat meten wil; haar aandoenlijker zenuwgestel maakt haar voor spoediger indruksels en sneller overgangen vatbaar, dan gij u verbeeldt. Ik zou daarom veel aan den tijd bevolen laten: en die zou, zoo als 't vaderlandsche spreekwoord zegt, misschien voor u wel rozen baren. - Schoon ik wel de veranderlijkheid niet als eene bijzondere smet der sekse wil te last leggen, is zij 'er toch, tot geluk van ons mannen, niet geheel vrij van. Immers heb ik menig meisje de vrouw zien worden van een' jongeling, dien zij weinige weken te voren diep veracht had; zonder dat 'er eenige merkbare verandering in den persoon van dien jongeling, of deszelfs omstandigheden was voorgevallen... dan dat hij zich als minnaar bij haar vervoegd had. Schoon ik nu Susanna Bronkhorst van zoodanig eene zwakheid geheel vrij ken: is het 'er echter ook ver af, dat zij eenige ongunstige gevoelens ten uwen aanzien heeft aan | |
[pagina 288]
| |
den dag gelegd. 't Komt bij haar, zoo ik alles wel begrepen heb, maar op een klein artikeltje neêr, namelijk, of Susanna haren vriend Walraven zoo lief heeft, dat zij besluiten mag, om met hem te trouwen. Waarlijk hare begrippen van het huwelijk zijn mij zeer onverklaarbaar. Onlangs met een aardig Fransch meisje in de Tuilleries wandelende, stelde ik haar, zonder namen of plaatsen te noemen, uw geval voor, en de fijne onderscheiding, die uwe beminde tusschen vriendschap en liefde maakt. - In het eerst zag zij mij met haar groote bruine oogen met verwondering aan ... maar toen zij mij begreep barstte zij uit in lagchen - ‘o Mijn Vriend!’ zeide zij, ‘Thans zijn de huwelijken in Parijs minder gemeenzaam, dan voorheen; maar, als men zich aan zulke beuzelingen ging storen, zouden zij, binnen kort geheel uit de mode zijn.’ Maar men heeft, dit wil ik gaarne erkennen, hier van verscheide zaken geene kennis, en houdt ze alleen daarom onbestaanbaar met de menschelijke natuur, omdat men 'er in Parijs geen kennis aan heeft, en dat zij onbestaanbaar schijnen met de Fransche natuur. - Nu deze eigenschap hebben de Parijzenaars met de bewoners van de meeste, hoofdsteden der wereld gemeen, ja! alle individu's van groote volkeren schijnen individueel iets aan te nemen van de grootheid hunner natiën. Gij zult mis- | |
[pagina 289]
| |
schien om deze aanmerking lagchen, maar de hand op het hart, Walraven! kleeft ons Amsterdammers niet wat aan van het gevoel der groote uitgebreidheid van onze stad. Althans ik heb wel eens inwoneren van kleinere Steden en Dorpen 'er over hooren klagen, dat wij zoo wat op hen nederzien. - Maar dit in het voorbijgaan. En gij kunt mij deze aanmerking niet kwalijk nemen, daar wij beide geboren burgers van die stad zijn - en eige kan eige geen zeer doen. Gij ziet, dat ik in Parijs de Hollandsche spreekwoorden niet vergeet. Wat doet het mij leed, dat ik u nu niet heb kunnen spreken, en, schoon ik mij niet vermeten wil, dat ik u den besten raad zou hebben kunnen geven; mij dunkt ik zou u toch terug gehouden hebben van den stap, dien gij nu reeds zult gedaan hebben. O mijn Vriend! indien de zaak zoo afgeloopen is, als ik ducht, dan zult gij vrees ik, ondervinden, dat, hoe zeer gij meester zijt van uwe hartstogten, de beslissing van de zelve u meer zal kosten, dan gij u voorstelt. - Wanneer uwe hoop geheel verijdeld is, zult gij eerst regt tot u zelven komen, en dan eens klaar beseffen, wat gij verloren hebt. O al kwijnt de plant der hope, al schijnt zij bijna gestorven, zoo lang zij nog niet afgesneden is, blijft het hart zich streelen; maar ligt zij eenmaal afgesneden daar neder, ja dan kunnen zich sommigen met het | |
[pagina 290]
| |
onherroepelijk onverbiddelijk noodlot troosten, maar die troost is niet zeer geschikt voor een verstandig en denkend wezen. Ik verbeeld mij nu, lieve Vriend! dat gij reeds in stille eenzaamheid, in eene soort van zwaargeestigheid verzonken nederzit, en dat de Wijsbegeerte en Godsdienst, van welke gij gewoon zijt al uwen troost te ontleenen, weigeren om u op te beuren. Nu, nu is het de tijd, dat de Vriendschap toeschiet, om haar' pligt te vervullen. Ik wenschte, dat mijne omstandigheden toelieten, om, al was het voor één veertien dagen naar Amsterdam te komen ... maar neen! daar valt mij iets anders, iets beters in.... En schoon ik juist niet dikwijls het genoegen heb, dat mijne ontwerpen in uwen smaak vallen, trouwens mijne ontwerpen zijn ook dikwijls zoodanig, dat zij uw smaak niet veel eer aan zouden doen, indien zij u behaagden; - nu echter geloof ik dat ik voor mijnen vriend Walraven iets heb uitgedacht, dat zijne volkomene goedkeuring weg zal dragen. Laat, als uw ontwerp omtrent Susanna geheel mislukt is, alle verkeering met de overige Dames voor eene poos varen; ik meen, laat de Zanggodinnen en schoone Kunsten voor een oogenblikje aan haar zelve over; ja sluit ze op in uw studeervertrek.... Maak, dat gij hoe eer hoe beter naar Parijs komt, om in dezen draaikolk van vermaken en ver- | |
[pagina 291]
| |
strooijingen de kwellingen, die uw hart thans treffen, te laten verslinden. Ik beloof u, op den eersten wenk, dien gij maar geeft, gooi ik palet en penseelen op den grond, en rijd u te gemoet tot Brussel. O hoe verheugd zal ik wezen uw leidsman in deze stad te mogen zijn - hoe zal ik zorgen, dat niets, hetgeen maar eenigzins merkwaardig is, uw oog ontglippe... Zoo, zoo zal dan nog eens het oogenblik geboren worden, waarin ik ten minste in staat zal zijn aan mijnen weldoener, aan mijn' vriend eenige genoegens te verschaffen... Als gij wat spoedig komt, zult gij alle de wintervermakelijkheden hier nog in volle kracht vinden, en ik geloof, dat Parijs u beter bij den winter, dan in den zomer bevallen zal. Hier is bijna alles, alles kunst - en bijna niets natuur. Nu in den winter maakt de natuur de poverste vertooning ... en dan is de kunst het verdragelijkste. Kom dus maar spoedig, als het u eenigzins schikt en vertoef hier zoo lang, tot dat de wond, die uw hart ontvangen zal hebben bij dezen laatsten schok, geheeld zal zijn. Ik heb nog eene reden, om u de verwijdering uit Amsterdam aan te raden. Schoon ik wel weet, dat gij zulke vooroordeelen ontwassen zijt, die andere menschen zwaar drukken, zal het misschien u onaangenamer zijn, dan gij u voorstelt, dat dezen en genen eenen zijdelingschen glimlach, half beklagen- | |
[pagina 292]
| |
den, half bespottende, op u werpen om uwe mislukte poging, 't Zou u bovenal grieven, indien gij kort na die beslissing den Heer Kraaijestein ontmoette. Die hooghartige en baldadige knaap zou niet kunnen nalaten eenen zegepralenden blik op u te slaan: want hij zal zich zeker uit uwe nederlaag zijne eige zegepraal voorspellen, en zoo ik ducht met te veel grond. Want, hoe hoog ik Juffrouw Bronkhorst achte, uit alle uwe berigten blijkt, om u maar regt uit mijn gevoelen te schrijven, zoo zij niet op den Heer Kraaijestein verliefd was, zou zij mijnen vriend Walraven nemen. Ik geloof wel, dat zij zich zelf verbeeldt, dat zij niet verliefd is op den Heer Kraaijestein; althans dat zij alle pogingen doet, om het zich wijs te maken - maar de uitkomst zal leeren, dat zij zich zelve bedrogen heeft. Eindelijk, eindelijk zal de Lichtmis Kraaijestein over de deugdzame Susanna Bronkhorst zegepralen. - Zoo althans beschouw ik het, en zeker zal het Kraaijestein niet minder gunstig inzien, en uit dien hoofde zal zijne tegenwoordigheid u, in de eerde oogenblikken, ondragelijk zijn. Eenige weken, eenige maanden afzijns zullen alles verdooven. Zie daar al geschreven, wat ik maar uit kon denken, om u naar Parijs te lokken, schoon ik wel overtuigd ben, dat, indien uw eige rede u niet overhaalt, om hier naar toe | |
[pagina 293]
| |
te komen, al mijn gekrabbel niet baten zal. Evenwel bij eene te leurgestelde liefde herneemt dikwijls de vriendschap hare half verloren regten. Niet dat ik dit op u in volle kracht wil toepassen; maar ik geloof toch, dat ik u gemakkelijker, in uwen tegenwoordigen toestand, naar Parijs zal krijgen, dan wanneer zelfs de flaauwste hoop op wederliefde u gekluisterd hield in die stad, waarin zich het voorwerp van uwe aanbidding bevond. Dan was 'er geheel geen gooi op. Geeft het goed geluk weder, dat mijn zuster u aantrof, o groet haar. dan van haar broêr Frans, en zeg haar, dat schoon ik het heel slecht maak, met aan haar te schrijven, ik echter heel dikwijls aan haar denk, en wat zou zij 'er aan hebben, dat ik haar tusschen beide tien stuivers liet betalen, alleen, om haar te zeggen, dat ik heel welvarende ben ... want ik heb geen' tijd om haar die bijzonderheden van Parijs te beschrijven, waar naar ik weet, dat zij het nieuwsgierigst zijn zou. O dat clinquant van de mode moet gezien worden ... en eene pen als de mijne is althans niet in staat, om dit met de vereischte naïviteit te beschrijven. Ik zou wel zeggen, laat zij bij mij komen, als ik mij wat meêr gevestigd heb; maar ook ik heb liever, dat zij een Hollandsch meisje blijft, dan dat zij hier verfranscht zou worden. O ik ben zoo bang | |
[pagina 294]
| |
voor die halfslagjes. - Een verfranscht Hollander en een muilezel wekken bij mij hetzelfde onaangenaam gevoel op. - Het kost toch veel moeite zelfs voor een' man, om zijn karakter gaaf te bewaren. Ik geloof zelfs, dat dit voor den Hollander in Frankrijk moeijelijker is dan voor den Franschman in Holland. De Hollander is van een' zachten toegevenden aard; hij schilft en plooit zich gaarne naar de personen, met welke hij omgaat - hij stelt 'er zelfs eene eer in, om de zeden van anderen na te volgen, na te apen zou ik haast schrijven - en dus waar hij zich bevindt, neemt hij zoo veel mogelijk het karakter van het volk aan, waaronder hij verkeert, en te huisgekomen kleeft hem zooveel van die manieren aan, dat hij een belagchelijk figuur maakt onder zijn landgenooten, a] gaat hij zelfs zoo ver niet, als ik 'er een gekend heb, die zich geliet, als of hij te huis gekomen zijne moedertaal vergeten was - en in zijne geboortestad de weg, althans de naam der straten vergeten was. Ik weet niet, hoe sterk of zwak mijne zuster zijn zou in dit opzigt, maar ik kan immers van haar niet meer verwachten dan van zoovele van ons geslacht, die, als degelijke Hollanders uitgereisd, als ellendige verfranschte nietmetallen terug keerden. Met verlangen zie ik uw nader schrijven te gemoet, want, schoon ik zeker onderstel, dat de schoonste partij voor u zal verloren | |
[pagina 295]
| |
gegaan zijn - 'er blijft nog eene flaauwe hoop overig. O mogt aan die hoop voldaan worden, al schoot 'er de Fransche reis geheel bij in, hoe zou dit het genoegen vermeerderen van
Uwen opregten Vriend
Frans Verbergen. |
|