Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
den Haag, 13. Februarij.Geachte Papa!
Hoe verheug ik mij, aan u te mogen schrijven, en wel met dat hartelijk kinderlijk vertrouwen, dat zonder eenige achterhoudendheid, alle de gevoelens van hare ziel uitstort. Niemand dan gij zult deze letteren lezen: en, ik hoop dus, dat gij de uitboezemingen van uwe altijd zoo teedergeliefde Dochter, die gij meermalen zeide zooveel overeenkomst te hebben met eene vrouw, aan welke ik nooit kan denken of mijne oogen zwellen door tranen, voor opregte en ongekunstelde uitvloeisels van een getroffen hart houden. Hard, zeer hard viel mij wel de toon, waarop uw brief begon, en ik geloof, dat ik althans wat den uiterlijken schijn betreft, alles tegen mij heb, en het voorkomen van eene dwaze en ongehoorzame dochter, die, zoo als men het gewoonlijk noemt, eene zeer goede partij afslaat, en zich daar en boven blootgesteld laat | |
[pagina 272]
| |
aan de aanzoeken van eenen gevaarlijken en baldadigen belager der onschuld. Maar o laat ik u mogen verzekeren, mijn lieve Papa! dat mijn afkeer van den Heer Kraaijestein wel verre is van te verminderen; neen! hoe meêr ik van hem hoore, hoe afgrijsselijker gedaante hij in mijne oogen verkrijgt: zoodanig zelfs, dat ik het den grootsten ramp zou achten, die mij op deze wereld kon bejegenen, met dien ontheiliger van alle deugd door den heiligsten band vereenigd te worden. Zoo denk ik met alle opregtheid over den man, met wien gij vaststelt, dat ik toch eindelijk zou trouwen. Hoe wenschte ik uw hart gerust te stellen, in dit opzigt, want hoe onaangenaam het mij valt, dat gij mij miskent, nog veel meer leed doet het mij, dat ik de oorzaak ben, welke het verdriet van mijnen waarden Papa vermeerderd. Ik bid God, dat hij nog eenmaal den tijd doe geboren worden, waarin ik het leed, dat ik onschuldig sedert eenige weken u veroorzaakt hebbe, in eene verdubbelde mate door de opregtste bewijzen van liefde kunne vergoeden! Ik voel, lieve Papa! dat het mij niet past aan u over Mama te schrijven. Laat ik u alleen mogen zeggen, dat ik nog buiten staat ben, om haren brief zoodanig te beantwoorden, als eenigzins zou kunnen strekken tot vermeerdering van haar en uw genoegen. Ik zou, haar antwoordende, de opregtheid, die een | |
[pagina 273]
| |
deel van mijn karakter, van mijn wezen uitmaakt, niet kunnen verzaken, en dan,hoe zeer ik mijne pen mogt beteugelen, zou 'er ligt hier of daar een woord kunnen uitvloeijen, dat veel schadelijker was, dan een stilzwijgen, dat, welk een' schijn hetzelve ook hebbe, uit eene zucht tot behoud van rust en eendragt voortkomt. Verschoon mij dus, dat ik hier over mij niet nader verantwoorde. Door aan uwen wensch te voldoen, zou ik mij misschien schuldiger maken, dan door te zwijgen. Met hartelijk leedwezen heb ik ook vernomen, dat mijne Lise weggezonden is. Ik had haar in den brief, die nu haar ongeluk veroorzaakt heeft, op eene zeer ernstige wijze bestraft over eene fout, die ik in een dienstbode zeer afkeur. En ik zou mijn eige karakter oneer aandoen, indien ik meende, dat ik mij bij mijnen Papa behoefde te zuiveren van het vermoeden, als of ik met een der dienstboden over de aangelegenheden der familie briefwisseling hield. Maar de brief, die in uwe handen, of liever in die van Mama schijnt gevallen te zijn, kan, zoo 'er over dit onderwerp eenigen twijfel viel, u genoegzaam van mijne gevoelens deswegens overtuigen. Ik zou gaarne, zoo ik naar Amsterdam mijne terug reis had mogen aannemen, gezien hebben, dat men mij mijne Lise gelaten had. Buiten praatachtigheid had zij waarlijk vele eigenschap- | |
[pagina 274]
| |
pen, die een dienstbode versieren; en ik had gegronde hoop haar van dat en andere kleine gebreken te zuiveren, omdat zij een leerzaam verstand en goed hart heeft. Maar zoowel mijne hoop om spoedig naar Amsterdam terug te keeren, als de verwachting, om door den tijd van Lise een zeer geschikt mensch in haren kring te vormen, zijn verdwenen. Immers twee redenen, lieve Papa! doen u besluiten, om mij te verzoeken, dat ik mij nog eenigen tijd het zij aan het huis van Madam Gibbon of bij den Heer Elzevier ophoude; de ongunst, waarin ik sta bij Mama - en de gedreigde vervolgingen van den Heer Kraaijestein. Het is mij hartelijk leed, dat ik het bij Mama zoodanig schijn gemaakt te hebben, dat gij haar niet op mij kunt bevredigen. O hoe veel moeite kost het mij, om de in mijnen geest opwellende denkbeelden over dit onderwerp voor mijnen Papa te verbergen. Laat ik alleen mogen zeggen, dat, indien die opgevatte ongunstige gevoelens van Mama jegens mij eene genoegzame reden moeten opleveren, om mij mijne te huiskomst ongeraden te maken, als dan het vonnis voor mij geteekend is, dat ik uit het vaderlijk huis voor lang verstooten ben. - En daar thans Mama in zulke ongunstige denkbeelden ten mijnen opzigte verkeert, vrees ik dat mijne afwezigheid eer zal uitwerken, dat haar haat tegen mij toeneemt, dan dat die daardoor gematigd of ver- | |
[pagina 275]
| |
minderd zou worden. Immers is het de eigenschap van de vriendschap over het algemeen, dat zij door afwezendheid van het voorwerp in kracht verliest, het tegendeel heeft veelal met den afkeer of haat plaats. Ik bid u dus, Papa! laat ik, hoe eer zoo beter, terug keeren onder het ouderlijk dak, en daar de bescherming vinden, welke ik nergens ter wereld op zoo goede gronden verwachten kan. Wanneer ook Mama mij wederziet, wanneer ik haar sommige zaken in het waar daglicht stel, dan zal zij zich waarschijnlijk overtuigd houden van de ongegrondheid van verscheide denkbeelden ten mijnen aanzien, die haar misschien door vijandige lieden tegen mij worden ingeboezemd, of die door kwalijk begrepen omstandigheden in haar eige hart oprijzen. - En ik bid u, Papa! zoo het bedreigde bezoek van Kraaijestein eene oorzaak moet zijn van mijne verbanning uit het vaderlijk huis; hoe lang zal dan die ballingschap kunnen duren! Immers is die vrees bij een' man van de woestheid en roekeloosheid van Kraaijestein, zoodra hij bespeurt, dat zijne dreigementen eenigen invloed bij u maken, genoeg, om mij altijd van uwe bescherming te berooven. En het staat toch aan u, om elk wien gij verkiest den toegang in uw huis te weigeren, en daarmede is de geheele zaak van Kraaijestein afgedaan, en ik ben beveiligd tegen de aanslagen van den zoo geduchten man, die ik denk | |
[pagina 276]
| |
dat zich minder baldadig zou gedragen, indien men hem meerder het hoofd durfde bieden. Van mijne zijde zijt gij omtrent Kraaijestein gerust: elke poging, die 'er wordt aangewend, om hem allen mogelijken toegang tot mij af te snijden, is mij welkom en aangenaam. En of dus Kraaijestein zich te Amsterdam, dan of hij zich ergens elders bevindt, als ik ten huize van mijn Papa ben, zal hem geen de minste gelegenheid gegeven worden, om te slagen in de bedoelingen, die hij ten mijnen aanzien hebben mag. Met welk eene deelneming verstond ik verder uit uwen brief, dat gij buiten de zorgen en kommer, die ik u veroorzaak, nog door andere gedrukt wordt, geboren uit de tijdsomstandigheden, welke den koophandel bezwaren. O hoe wenschte ik, dat ik ook van die bekommeringen en bezwaren u verlossen kon! Ik zag intusschen met hartelijke vreugde door de toezending van het wisseltje, dat ik in uwe genegenheid zoo diep deele, daar gij zelfs in dat opzigt mijne wenschen voorkomt. Maar ik heb op dit oogenblik nog niets noodig; ik had eenig geld bij mij, toen ik Amsterdam verliet, en daarvan heb ik nog meer dan de helft overig - zoodat ik u het wisseltje terug zend, waarvan gij dus een ander gebruik kunt maken. Gij weet, Papa! dat ik niet zeer vele behoeften heb; alleen als ik te Amsterdam ben, zijn 'er zoo eenige armen, die ik de | |
[pagina 277]
| |
erfenis mijner lieve Mama acht; die maken mijn kas wel eens wat schraal. Daarover zal ik aan Wimpje schrijven - en zoo die misschien eenige ondersteuning uit dien hoofde noodig had, ei laat haar dan voor mijne rekening wat geworden. Hoe blijde ben ik, dat ik zoo regt vertrouwelijk met u zonder terughouding heb kunnen spreken - met al die hartelijkheid, zoo als het eene Dochter past. Ik zal van de gelegenheid, die gij mij aangewezen hebt, om u mijne brieven afzonderlijk in handen te doen komen, zooveel mogelijk gebruik maken, zoo lang het mij geweigerd blijft, om tot het ouderlijk huis terug te keeren, hetgeen ik hoop, dat wel spoedig zal geschieden. Van broeder Jakob verneem ik niets; die moet wel veel belangrijke zaken te Utrecht te verrigten hebben. Groet hem van mij, wanneer hij te huis komt - en mag ik u verzoeken den inleggenden aan zuster Wimpje te overhandigen. - Ik zal haar aanbevelen, dat zij zwijgt, dat ik aan u geschreven heb. In de streelende hope van u eerlang weder te zien, en dat de tijd van mijne ballingschap uit het ouderlijk huis kort zal zijn, blijf ik met de opregtste hoogachting
Uwe gehoorzame Dochter
Susanna Bronkhorst. |
|