Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
den Haag, 13. Februarij.Lieve Lotje!
Ik ben buiten staat geweest, om uwen brief van voor eergisteren vroeger, dan heden te beantwoorden. Ik word, op allerhande wijzen, geslingerd - maar eer ik u daarover schrijve moet ik u de aandoeningen melden, die ik bij het lezen van uwen brief ondervonden heb. Mevr. Meadows, die even trouw ons blijft bezoeken, zat juist bij mij, toen ik den uwen ontving. Bij het eerste gedeelte van uwen brief werd ik bedroefd, dat ik uwen braven Papa gelegenheid gaf tot het maken van zulke aanmerkingen, waartoe ik, hoe onschuldig, maar te veel aanleiding geve - maar zeg den edelen man, dat ik 'er een nuttig gebruik van hoop te maken - en dat ik weet, dat schoon de vermaningen van een' vriend somtijds bij de eerste teug bitter smaken, de uitwerksels daarvan niet dan heilzaam zijn. O Lotje! houd daarvan niets terug, en spaar mij niet. Ik | |
[pagina 263]
| |
zou Mevr. Meadows nog meer beminnen, maar zij prijst mij te veel, en de ware vriendschap is immers schaars in lof. Maar welk eene verontwaardiging greep mij aan bij het lezen van dat gedeelte van uwen brief, waarin gij mij een nieuw staal van Kraaijesteins goddelooze boosheid mededeelt. Tijgers en leeuwen zijn min gevaarlijk, dan zulke booswichten. Hij heeft dan dat ongelukkig meisje bedorven - eene ziel tot de edelste hoogte door de Godheid bestemd, in eene diepte van verachtelijkheid nedergeploft ... en hij heeft de onbeschaamdheid, om over de vrucht van zijne wellustige verkeering op de loste wijze te spreken met de eige Tante van het ongelukkig schepsel.... Hemel! hoever, hoever kan de mensch verbasteren! ... en ik, ongelukkige, ik heb met dien verachtelijken man meer dan eens over het teeder onderwerp van liefde moeten spreken. Ik word geacht hem de voorkeuze te geven boven den braven, den edelen, den godsdienstigen Walraven ... Ik voel, dat ik bloos, terwijl ik dit schrijf ... dat ik bloos voor mij zelve. Mevr. Meadows wilde mij nog al wat nederzetten; zij had bedenkingen, of misschien de zaak verdicht kon zijn ... maar neen! Lotje! gij hebt het mij uit den mond van Juffr. le Grand verhaald, zij had alles met die eenvoudige naïviteit verteld, die toch onmogelijk maakt, dat het eene verdichte geschiedenis | |
[pagina 264]
| |
zijn zou.... Ik was buiten staat, om verder met Mevr. Meadows over die zaak te spreken.... Ik verliet haar misschien op eene bijna onbeleefde wijze, maar mijn hart was te vol.... Ik moest uitschreijen. - O de eenzaamheid is voor mij een bron van troost. - Ik zette mij in een' armstoel neder - en bragt mijnen geest zooveel mogelijk tot bedaren; ik overpeinsde alle omstandigheden - en vroeg mijn hart, of 'er van mijne zijde eenige wezenlijke reden van zelfsbeschuldiging ware; of ik immer eenige de minde gelegenheid gegeven had aan den Heer Kraaijestein, om mij te onderhouden op zoodanig een wijze, als die stoute booswicht meermalen goedgevonden had? - Ik vroeg mij zelve, of ik niet in het tegendeel alles had aangewend, om hem alle gelegenheden af te snijden, en hem te ontvlugten - en zou ik mij zoo deerlijk hebben kunnen bedriegen, dat ik mij zelve vrijsprak zonder grond? Neen! lieve vriendin! ik gevoelde de waardij van mijne onschuld - en met fieren moed verhief ik mij boven alle de onaangenaamheden, die mij het denkbeeld kostte, dat zulk een wangedrogt, als Kraaijestein, onderscheide malen mij van liefde gesproken had..- Ik werd ernstiger en ernstiger - ik verhief mijnen geest tot den Almagtige - o nooit, nooit heb ik vuriger gebeden - niet alleen dat de loop der omstandigheden zoodanig moge zijn, dat ik ras | |
[pagina 265]
| |
uit mijne tegenwoordige onaangenaamheden gered worde - maar ook voor het ongelukkige meisje, dat door haren ondeugenden verleider tot de diepste laagte vernederd was - zelfs voor den verharden booswicht, dat hij nog eenmaal terug mogt keeren, zoo het mogelijk is, om zoo diep gevallen zijnde weder op te staan. - En waarlijk na dit gebed, mijn lieve Vriendin! was mijn hart luchtiger en de kalmte geheel terug gekeerd. Ja de uitboezeming van hartelijke menschlievende en deugdzame gevoelens in tegenwoordigheid van dat Wezen, wiens geheel bestaan Deugd en Liefde is, geeft eene bedaardheid, eene sterkte, een' moed, die geene redekaveling schenken kan. - Het gebed is eene behoefte voor den Godsdienstigen mensch. - Ik zag met zekere verrukking, hoe ook gij aan mij in uwe gebeden gedacht hadt, want, schoon ik mij niet zulke bekrompen begrippen van de Godheid vorme, dat ik het noodzakelijk geloove, dat de mensch haar zijne behoeften en nooden, en die zijner medemenschen door gedachten of woorden bekend make, kan het dat verheven Wezen, dat alles, wat edel, goed en groot is, bemint, niet dan welgevallig zijn, nederige, liefderijke en ernstige gevoelens in zijn schepsel te ontdekken - en buiten allen twijfel hebben die uitboezemingen een' allezins gunstigen invloed op het menschelijk hart. | |
[pagina 266]
| |
Wat zal ik nu over het vervolg van uw' brief zeggen? Ik heb gezien, dat gij u moeite gegeven hebt, om uwe plagerij ten aanzien van den Heer Klerk te beteugelen. O als u dat genoegen had kunnen geven, dan hadt gij uw hart wel eens mogen ophalen. Ik zou 'er zeker om gelagchen hebben, indien ik niet door de voorige deelen van uwen brief in eene al te ernstige luim gebragt was. - Uwe onschuldige boerterij zou op mij geen' invloed - en de brave de Klerk, die nu reeds in het kanaal dobbert, zou 'er ook niets bij geleden hebben. Maar hoe was ik getroffen, hoe aangenaam en met welk eene genoegelijke weemoedigheid sloeg mijn hart, toen ik aan het slot van uw brief las, dat uwe brave Grootemama mij eene gedachtenis van hare liefde heeft toegedacht. Waarlijk, Lotje! ik kan mij niet begrijpen, hoe de goede vrouw daartoe gekomen is. Ik beminde haar, ja! met eenen kinderlijken eerbied, maar ik bid u, welke diensten heb ik immer die brave vrouw bewezen? Het doet mij waarlijk leed, dat zij een' zoo kostbaren ring aan mij gemaakt heeft - een van kleine en onaanzienelijke waarde zou mij even aangenaam geweest zijn, om dat zulke geschenken alle hare waardij ontleenen van het liefderijke oogmerk van den gever. Gij zult wel willen gelooven, dat ik de Kopij van het Codi- | |
[pagina 267]
| |
cil inziende van weemoedige liefde begon te schreijen. Vooral bij de woorden, dat uwe lieve Grootemama hoopte, dat de vriendschap tusschen u en mij dienstbaar zijn zou ter bewerking van ons tijdelijk en eeuwig geluk. O die ring was wel niet noodig, om tot een zegel van onze vriendschap te verstrekken, en schoon ik mij niet kan voorstellen, hoe eene zoo teedere en opregte genegenheid ooit zou kunnen verflaauwen;... maar zoo die mogelijkheid bestaat, o dan zal een blik op dien ring geworpen genoeg zijn, om het vuur der vriendschap zijne volle kracht te doen hervatten. Zoolang, Lotje! 'er eenig denkbeeld in mijn geest overblijft, door alle omstandigheden, en tot den hoogsten ouderdom, zoo die mijn lot mogt zijn, zal mij de aangename gedachtenis aan uwe lieve Grootemama, en vooral haar regt Christelijke uitgang mij voor den geest blijven zweven. - Ja, lieve Vriendin! Dikwerf hebben wij zeer ernstig gesproken over Deugd en Godsdienst; maar laten wij, is het mogelijk, nog ernstiger, dan ooit te voren besluiten beide, onafgebroken, aan te kleven. De onaangenaamheden, waarin ik mij bevind, schoon zeker niets te rekenen bij de rampen en ellenden, veel braver personen bejegend, maar voor mij, van mijne kindschheid af aan een bijna onafgebroken voorspoed gewoon, zwaar genoeg om te dragen, die onaangenaamheden zou- | |
[pagina 268]
| |
den mij veel dieper nederdrukken, zoo ik geen' troost bovenal van den Godsdienst ontleende. Thans ben ik, want u kan ik niet verbergen, hoe mijn staat langs hoe vreemder wordt, thans ben ik in eenen toestand, dat mij het terug komen, naar het ouderlijk huis, mij door mijnen Papa zelf wordt afgesneden. Die brief van mijn Papa, welken ik u hier insluit, maar bij de eerste gelegenheid terug verzoek, heeft wel eene troostelijke zijde, want, onaangezien al het gestrenge van sommige plaatsen blinkt 'er de hartelijkste liefde tot mij in door, die ik waarlijk vreesde verloren te hebben. O ik heb ten minste weder toegang tot het hart van mijnen Papa gevonden ... maar aan de andere zijde, moet ik mij beschouwen, als verbannen uit het ouderlijk huis, en door wier invloed? - Antwoord hierop maar niet, want ik vrees, dat de scherpheid uwer pen mijne gramschap nog meer zou aanprikkelen tegen een voorwerp, tot het welk ik om de ongelukkige keus van mijnen Papa eene betrekking heb, welker verpligting ik vervullen moet. Mijn Papa schijnt ook in zoo vele onaangenaamheden, ik denk uit den zamenhang het kantoor betreffende, gewikkeld te zijn. Hoe gaarne zou ik hem vertroosten, want ik denk, dat hij van den kant, van welken hij den meesten troost zou mogen verwachten, weinig opbeuring te wachten heeft. | |
[pagina 269]
| |
De brief word 'er wel wat dikker door, maar ik mag u den briefGa naar voetnoot(*) van zuster Wimpje niet onthouden, tijd om dien uit te schrijven heb ik niet: ik geloof wel, dat gij over den toon, waarin dezelve geschreven is, zult lagchen, maar is het niet zeer droevig, dat aan zulke vreemdelingen Hollandsche meisjes worden toevertrouwd; dat die hare zeden moeten vormen? Ik weet bijna niet, wat ik Wimpje schrijven zal, om haar te waarschuwen tegen dat schepsel: maar ik zal het doen, 'er kome van wat het wil. Zij heeft ongelukkig eenige overhelling tot Coquetterij, wat zou 'er van haar, in zulke handen, kunnen worden? - Haar hart en smaak zijn nog onbedorven genoeg, om het slechte en gedrogtelijke van zulke uitersten te begrijpen; maar de gewoonte doet veel; - Allengskens worden wij gemeenzaam zelfs met het wanvoegelijke en de ondeugd - en dan zijn wij in groot gevaar. De ontrouw heeft ook veroorzaakt, dat mijn goede Lise de deur is uitgeraakt, zij heeft mij een brief van beklag geschreven, en wanneer gij in den Haag terug komt, zal ik u nader over haar onderhouden. Ook aan haar wil ik schrijven, en haar mijnen besten raad geven; zoodat gij ziet, dat het bij mij postdag is - en mijn hoofd staat 'er niet zeer na. | |
[pagina 270]
| |
Evenwel ik zal alle krachten inspannen, want hoe veel onaangenaams mij bejegent, in het schrijven van brieven vind ik waarlijk eene opbeurende verpoozing. - Schrijf mij toch spoedig weder - veel komplimenten aan uw Papa en Mama - en geloof mij gelijk altijd
Uwe toegenegene Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|