Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Amsterdam, 12. Februarij.Nu eerst! Piet! heb ik weêr lust, om aan u te schrijven. - ‘Hoe gaat het met uwe belle? Maakt gij vorderingen?’ - Piano, pianissimo! - Er is een tijd, dat men moet doortasten, en een tijd, dat men stil moet zitten ... of liever, dat men zijne machines moet laten werken .... en mijn hoofdmachine Saartje houdt zich dan heerlijk. Lees den inliggenden, dien ik aan mijn logement vond, toen ik van u te huis kwam - en ik heb haar vernuft, hare onbeschaamdheid geadmireerd. Ik houd mij Wel overtuigd, dat het hoofdbeginsel van alle hare handelingen wraakzucht is, maar wat raakt dat mij, als ik maar tot mijne bedoeling kom. Jongen! jongen! wat is het gelukkig, dat die meid, of dat wijf tot geen hooger rol, dan hare tegenwoordige, bestemd is, als zij eens Keizerin was ... en men had hare Majesteit beleedigd, of zij ook tien duizenden ja honderd duizenden aan hare wraak in koe- | |
[pagina 254]
| |
len bloede zou opofferen. Ik ben somtijds in eene donkere luim bevreesd, of zij niet wel eens, als haar wraak aan Susanna gekoeld is, mij tot het voorwerp van dezelve zou nemen; want ik heb toch veel, zeer veel aan haar verdiend.... Ook uit den inliggenden zult gij zien, dat ik thans zeer in de gunst van Santje gedaald ben; maar, maar ... door alles, alles heen zie ik, dat zij mij nog lief heeft. - 't Zal echter veel kosten, eer ik haar de conversatie van Madame le Grand met Charlotte weder uit het hoofd heb... Zou zoo een oude tooverkol, met haar tong, als de staart van een ratelslang, mijn fortuin omver stooten? ... maar weg, weg met die muizenesten.... Als ik Santje maar in mijn magt heb, zal ik alle de andere wel weten af te schepen... Maar van wat anders, dan van de meiden.... Wij hebben dan twee dagen en twee nachten eens regt aan de herrij geweest... maar waarachtig, Piet! je lui meent, dat je echte navolgers van Epicurus zijt, maar het is 'er ver af. Zijn leer was immers: Zich eiken dag zoodanig te vermaken, dat men den volgenden dag weder hetzelfde genieten kon - en daar had die oude Griek waarachtig gelijk in.... Ik heb wel gehoord, wat sommige ellendige gekken beweren: het is reeds zoover met ons gekomen, dat geen menagement met ons meêr helpen zou, en daarom een kort leventje een zoet leventje ... | |
[pagina 255]
| |
en 'er alle dagen van den ouden hond maar weêr boven op. Ik ben geheel niet van dat gevoelen. Niet dat ik geloof, dat een enkele roes een mensch zoo verschrikkelijk veel kwaad doet, maar, zoo op den duur te zuipen, zoo als ik zie, dat meer en meer bij sommige de mode wordt, dat vind ik razernij, 's Morgens een aantal borrels, 's middags rooden wijn - 's avonds punch en wijn - wijn en punch - neen! Piet! daar is ons corpus niet op gemaakt, om dat dag aan dag uit te houden. Gij weet, ik ben altijd een volhouder - een eerst licht op de Akademie geweest - maar ik heb mij zelven altijd te lief gehad, om mij in den Schiedammer of in de Brandewijn te verzuipen. Ik heb terdeeg meêgedaan, zoo als je lui gezien hebt, maar ik was niet zoo ellendig gesteld, als de meeste. En als men dan half zat is, gaat men zitten dobbelen, en grof spelen - dan op de straat baldadigheden van alle soort plegen - en zwiert eindelijk de een of andere kit binnen, en legt daar aan met de grootste slonsen van vrouwluî, die men nuchteren naauwelijks, met een tang zou aanraken. - Neen! man! dat gaat niet. Dat was nooit van mijn smaak.... Ik heb dat spel weêr aangekeken ... maar gij zijt gek - finaal gek. - Gij weet, ik kan van alles - maar alles - alles op zijn tijd. - Als gij anders zoo voortgaat, zoudt gij uw goed verdobbeld hebben, al was het ook | |
[pagina 256]
| |
nog zoo groot, eer gij van de Akademie komt. - Het moralizeren staat u fraai, zult gij misschien zeggen. Maar gij weet, dat ik wel zoowat bij luimen en invallen leef. Nu dat heb ik met veel van mijn betere broeders en zusters gemeen. En ik behoef u niet te zeggen, dat ik zeer vatbaar ben voor alle indruksels... Toen gij allen aan stukken waart, begreep ik, dat 'er niet veel heil voor mij den volgenden dag zou te halen zijn, en ik besloot, om maar met de eerstvarende schuit naar Haarlem, en zoo verder naar Amsterdam te vertrekken. Ik kwam bij de Marepoort, vond de roef open en wierp mij daarin op de kussens neder, en het duurde geen vijf minuten, of ik sliep; lang eer, dat de schuit aan het varen was. Na dat ik ruim een paar uren geslapen had, wierd ik wakker, en bevond mij in gezelschap van een deftig man van omstreeks vijftig jaren, en een jonge Juffrouw, die naderhand bleek zijne dochter te zijn van omstreeks de achttien. Ik maakte mijn kompliment, dat ik hun misschien een onaangenaam gezelschap geweest was; maar dat ik een weinig gefatigeerd was. ‘Dat gebeurt jonge lieden op uwe jaren wel meêr,’ zeide de Heer; - ‘als men zoo op de Akademie is, gelijk ik van u vermoede, dan ziet men somtijds op geen nacht slapens, en naderhand moet men zijne schade weder inhalen.’ | |
[pagina 257]
| |
Ik: Welgeraden, mijn Heer! Ik ben in geen twee nachten te bed geweest en had geen oog gesloten... Ik ben nu weer frisch zeer frisch... Als wij nu op halfweg komen, zal ik een ontbijt nemen. ‘Wij zijn het reeds voorbij,’ zeide de jonge Juffrouw, ‘maar mag ik u een kopje thee presenteren... wij hebben over en over genoeg.’ Ik maakte eene zeer beleefde buiging, en de beminnelijke onschuld bediende uwen vriend niet alleen met thee, maar ik moest ook uit de trommel met gebak proeven, die zij meê genomen had. 't Is toch zonde, dat wij zulke schepseltjes zoo goed niet laten, als zij oorspronkelijk zijn, want ons te dienen en te vieren schijnt toch het instinkt der vrouwelijke wezens. Zoo al voortvarende raakte ik verder met den ouden Heer aan den praat. Ik merkte, toevallig, dat hij een Predikant in Vriesland was, niet dat de man het zelf te kennen gaf, maar in een discours van zijne dochter bleek het, daar zij van een' Diaken sprak. Gij weet dan, dat ik even als alle knapen van onze soort, een' grooten hekel heb aan alles wat maar naar geestelijken gelijkt. Behalve dat dit onder ons de mode is, heb ik wel eens gedacht, of 'er niet nog zoo eene kleine soort van vrees onderloopt, die wij in onze kindsche dagen gescheept hebben - en mogelijk zijn wij bang, dat zij ons onaangename waarheden zullen zeggen ... want, Piet! de ondeugd is toch een bloodaard. | |
[pagina 258]
| |
Ik had met dezen eerwaardigen geestelijke, want zoo was de man in der daad, te veel gepraat, en ook te veel smaak in zijn praten gekregen, om juist uit te scheiden, nu ik vernam, dat bij een geestelijke was. Ik merk dus, dat mijn Heer ook gestudeerd heeft, zeide ik, en daarom zullen u de fatigues van den Akademietijd nog niet geheel vergeten zijn. De Predikant: Geheel niet, mijn Heer! Ik heb niet vergeten, dat ik ook jong geweest ben... en ik kan met veel vermaak mij aan de genoegens van dien onbezorgden tijd van mijn leven herinneren. Want, schoon ik nooit tot de eigenlijke zwierbollen behoord heb, was ik toch niet viesch van een pretje. Ik: Mijn Heer! Schoon gij zeker reeds een aantal jaren predikant geweest zijt, schijnt gij geen zwarigheid te maken, om dit in uw meer gevorderden leeftijd te erkennen. De Predikant: Geenszins, mijn Heer! maar het schijnt, dat gij u daarover eenigzins verwondert. Ik: Ja, mijn Heer! ronduit gesproken, ik heb wel gehoord, dat vele predikanten, die lichten aan de Akademie waren in hun studenten tijd, niets van dien tijd daarna willen hooren; ja het is mij laatst gebeurd, met een jong predikantje, die bij mijn ontgroenpartij lustig opspeelde: hij was pas een half jaar predikant geweest, ik ontmoette hem en begon van onze kluchten enz. enz. te praten ... maar hij hield | |
[pagina 259]
| |
zich, als of hij zelfs nooit eene vrolijke partij had bijgewoond. De Predikant: Daar zal misschien wat jeugdige verwaandheid onder geloopen hebben: ik wil hopen, dat het geen schijnheiligheid geweest zal zijn; maar hoe het zij, mijn Heer! wat mij betreft, ik vind geen reden om over mijn' Akademietijd en mijn vrolijk leven mij te schamen ... maar evenwel heb ik eene partij bijgewoond, die allerellendigst afliep ... en die mij een' schrik gezet heeft, om mij onder zekeren hoop te wagen.... Ik was nog jong student, en woonde bij, dat 'er een van onze medestudenten zooveel wijn werd ingevergd, dat hij het nog dien eigen nacht bestierf.... 't Is mogelijk, dat juist eene toevallige ongesteldheid dien jongeling trof, maar ik vrees het tegendeel. 't Was een jongeling van goeden huize; beide zijne ouders waren nog in leven; hij was tusschen de zeventien en achttien jaren oud, frisch en vol van gestel; en deze moest ontgroend worden. Hij trof een' onbarmhartigen Promotor, zoo als men hem noemde, en voor twaalf uur, was hij een lijk... Dit geval veroorzaakte bij velen, en bij mij een' diepen indruk ... en ik schuwde sedert dien tijd alle partijen, waar het 'er op toegelegd was, om den een of anderen te bedrinken. Ik: (meer of min getroffen, want ik herinnerde mij den afgeloopen nacht, en in wel- | |
[pagina 260]
| |
ken staat ik verscheide van de bollen gelaten had) Dat liep ook zoo erg af, als het met mogelijkheid kon, mijn Heer! maar het lijkt toch, dat 'er van tijd tot tijd onder de studenten, zoo een of andere grap moet plaats hebben; ja over het algemeen schijnt het dat 'er in ons land geen regt plaisier kan zijn; of men moet een glaasje meer hebben, als regt toe. De Predikant: Ik geloof dat de waterachtigheid van het klimaat, waarin wij wonen, wel iets aan dit onbetamelijk gebruik toebrengt. Oorspronkelijk is de Nederlander van een stilzwijgend, somberen en peinzenden aard en heeft dus noodig, om opgewonden te worden, zal hij vrolijk zijn. Moeijelijk is het de maar in dezen te treffen - en hierin zoek ik een der redenen, dat zich ouden zoo wel als jongen, bij vrolijke partijen, ligt in het gebruik van wijn en sterken drank te buiten gaan. Schoon ik tot mijn blijdschap bespeur, dat onze natie in dit stuk eer voor dan achteruitgegaan is.... Ik: Hoe, Dominé! zijt gij dan niet van de leer, dat de menschen hoe langer hoe erger worden? Dat wordt anders door velen van uwe orde beweerd. De Predikant: Ik geloof, mijn Heer! dat de menschen menschen blijven, en dat sommige ondeugden en deugden onder de volken hunne tijdperken hebben; even als sommige ziekten en kwalen.... | |
[pagina 261]
| |
Ik zou nog gaarn meer met den man gepraat hebben, maar hij moest te Bennebroek, dat wij nu genaderd waren, uit de schuit - en dus werd ons gesprek daar afgebroken, en ik aan mijne overdenkingen overgelaten: ik had zulke rijke stof tot denken, dat ik niet weder den slaap kon vatten. Ik nam althans voor, om u bij de eerste gelegenheid eens onder het oog te brengen, om niet voorttegaan met zoo onverstandig te zwelgen. Wat hebt gij 'er toch aan, dat gij uw eige leven verkort - of althans een' ellendig podagreusen ouderdom in het verschiet hebt?... Maar ik heb, dunkt mij, al wat lang geschreven, en als ik den brief van Saartje inkijk, raak ik toch in eene luim, die niet monter genoeg is, om u en uwe vrienden op te beuren ... en als ik ga denken, om die vervl. de Klerk ... voel ik, hoe de minnenijd mij in het hart bijt, zoo als de gier, die Prometheus zoo onbedenkelijk veel displaisier aan zijn lever deed. - Ik hoop, dat de eene of andere Mousson dien vijand naar het onbekende Zuiden zal voeren - en komt hij hier ooit weder ... maar leg daar mijn pen ... ik gloei van liefde en minnenijd -
Vale! L.K. |
|