Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Amsterdam, 12. Februarij.Suse!
Gij veroorzaakt mijt en uwe Mama zoovele onaangenaamheden, dat ik bijna besloten had u niet meer te schrijven. Uwe ongehoorzaamheid, en uwe geweldige tegenkanting in een stuk, waarop wij ons hart gezet hadden, en dat nu geheel door uwe halsstarrigheid afgesprongen is, hebben ons heel veel leed gedaan. Alle uwe praatjes en aanbiedingen tellen wij niet met al. Gij laat het hart hangen over den Heer Kraaijestein en tot ons groot verdriet zal het eind en slot toch zijn, dat gij met dien ondeugenden Lichtmis trouwt. Ik schrijf u dezen buiten weten van uwe Mama, want gelukkig is uwe laatste brief niet in hare handen gekomen. Foei! Suse! zijt gij dat zelfde gehoorzame, altijd zachte en bedaarde meisje, en durft gij zulk een' brief aan uw Papa schrijven, als dien van gisteren, waar in ik maar al te duidelijk de minachting voor uwe Mama | |
[pagina 238]
| |
ontdek; en van tijd tot tijd maakt gij zulke toespelingen op ongelukkige huwelijken, dat ik vermoeden krijg, of gij daarmede bedoelingen zoudt hebben, die mij zeer onaangenaam zouden zijn. Zoudt gij wel gelooven, kind! dat uw gedrag mijn leven verbittert? Uwe Mama is, gelijk ik voor u niet verbergen kan, een weinig oploopende van geaardheid, en zeer sterk op hare concepten gesteld; nu zulke worden 'er wel meêr gevonden. Zij heeft zeer hooge gedachten, en die heb ik ook van de verpligting der kinderen, om hunne ouders met eerbied, en met diep ontzag te behandelen, en bovenal dit te bewijzen door de gehoorzaamheid in het stuk van het huwelijk. Zij is daarenboven eene geslagene vijandin van die raisonnerende kinderen, zoo als zij het niet onaardig noemt, en kan daarom in u niet verdragen, dat gij zoo in uwe gesprekken, als brieven redeneert, waar zij oordeelt, dat het uwe zaak zou zijn, om te zwijgen en te gehoorzamen. Gij hebt ook zeer hare ongunst u op den hals gehaald, daar gij een' brief, dien zij u geschreven had, niet verkozen hebt te beantwoorden. - Zij heeft wel het aan u opgegevene van den Parfumeur ontvangen, maar zonder een enkele letter van u. Dat is toch niet zoo als het behoort. Daarenboven is zij sedert, dat de Heer Walraven hier geweest is met de zeer vreemde boodschap, waarbij hij van het door ons | |
[pagina 239]
| |
toegestaan acces betuigde af te zien, in eene vlaag van verbittering tegen u geraakt, die nog niet over is; zoodat zij naauwelijks uwen naam kan hooren, of zij is op het punt, om van haar zelve te vallen. Ook heeft 'er heden morgen hier iets plaats gehad, dat haar nog meer tegen u heeft ingenomen. Gij weet, zij heeft geheel andere denkbeelden, dan gij over de dienstboden - en nu is 'er een brief, dien gij aan Lise geschreven hebt, in hare handen gekomen. Uit dien brief bleek zeer duidelijk, hoe zij, slecht en onpligtmatig genoeg, verscheidene zaken uit ons huis aan u had overgebriefd, en wel op eene zoo onbetamelijke wijze, dat gij het noodig achtte, om haar daar over zeer ernstig te onderhouden. Dit heeft veroorzaakt, dat heden morgen, eer ik den uwen van gisteren ontving, Lise ons huis heeft moeten ruimen. Gij ziet nu, hoe hier de zaken staan. Gij hebt uw hoofd niet willen buigen: en ik kan Mama voor het tegenwoordige niet op u bevredigen. Het doet mij leed, dat ik het u schrijven moet, maar ik vrees, dat uwe te huiskomst thans ongeraden zou zijn. Daar en boven schijnt het mij toe, dat gij in den tegenwoordigen toestand in ons huis niet meêr dan ergens anders veilig zult zijn tegen de aanslagen van den Heer Kraaijestein. Althans tegenwoordig bevindt hij zich weder hier. Uw broeder Abraham was hem giste- | |
[pagina 240]
| |
ren ontmoet, ik geloof bij de Munt, en hij had met veel nadruk naar u gevraagd - of gij al weder te huis waart; - wanneer of gij te huis kwaamt, en hij had 'er bij gevoegd tot slot: - ‘Nu, zoo dra als Suse te huis is, kom ik den ouden Heer, weêr eene visite geven, want Walraven heeft, zoo ik hoor, God dank, een paar blaauwe scheenen geloopen - en daaraan heeft hij zeer wel gedaan, want, zoo hij zijne vrijerij naar uwe zuster doorgezet had, kon hij wel een paar gebroken beenen beloopen hebben....’ Uw Broêr vertelde het mij als eene aardigheid, maar, ik schrijf het u, om te toonen, dat ik wel reden heb, om u aan te raden, dat gij, zoo gij de vrienden Elzevier, of Madam Gibbon niet te veel belet aandoet, als nog niet overkomt. Zoo als ik u boven reeds schreef, uwe Mama weet van dezen niets, dus zoo gij eens weder aan ons schrijft, laat dan toch daar van niets blijken, want zulks mogt gelegenheid geven tot nieuwe verwijderingen tusschen u en uwe Mama, en daarvan heb ik dan ook mijne onaangenaamheden. Ik heb, gelijk gij duidelijk uit dezen brief zien zult, mijne uiterste pogingen aangewend, om u op eene minzame en vaderlijke wijze te schrijven, en hoop, dat gij uwe kinderlijke gehoorzaamheid aan mij betoonen zult, door niet onverwacht te huis te komen. Ik heb behalve het verdriet, dat | |
[pagina 241]
| |
gij mij veroorzaakt, ook met vele kwellingen van eenen anderen aard te worstelen, waaruit ik hoop, dat God mij redden zal. Wij beleven zware tijden: en de uitgaven worden grooter en grooter, terwijl de bronnen van welvaart verstopt worden.... Om u echter niet verlegen te laten, zend ik u hierbij een klein wisseltje op den Bankier B** in den Haag, de Heer Elzevier zal u daarmede wel te regt helpen. Zorg toch, Suse! voor uwe gezondheid, en neem u in alle opzigten wel in acht. Groet mijn Heer en Mevrouw Elzevier en hunne Dochter - als ook Madam Gibbon. Ik ben na groete
Uw toegenegen Vader
Frederik Bronkhorst.
P.S. Wimpje is zoo even op het Kantoor geweest, om mij over hare Gouvernante te klagen. - Zij zag mijn brief aan u liggen, en heeft mij verzocht een lettertje 'er in te sluiten. - Antwoord mij op dezen niet aan mijn particulier adres, maar zet op het couvert de Firma van het Kantoor, en doe daarin den Brief aan mij, dan komt hij zeker alleen in mijne handen. |
|