Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Amsterdam, 12. Februarij.Hooggeachte Juffrouw!
Nu moet ik UE. schrijven, het ga hoe het wil; en ik heb nu geen reden meer, om behalve u, de familie van Bronkhorst een oogenblik te ontzien, want gisteren ben ik de deur uitgestooten ... en dat wel om den brief, dien ik van u ontvangen had. Ik moet mijn hart voor u uitstorten, want ik hoop, dat gij het mij niet kwalijk zult nemen. Ik ontving dan uw' brief door Frans, welke hem van den Heer Walraven ontvangen had. Gij kunt wel denken, Mejuffrouw, dat ik zeer blij was, toen ik een opschrift van uwe hand zag. Ik gaf mij geen' tijd, om het zegel open te knippen, schoon gij mij geleerd hadt, dat dit altijd het het beste was, omdat men dan den inhoud zeker het minst beschadigt. Ik scheurde, mag ik wel zeggen, den brief open, en, schoon mij de inhoud vrij wat bedroefde, ik was toch grootsch, dat ik een' brief van UE. had. Ja, lieve Juffrouw! | |
[pagina 230]
| |
ik zeg u hartelijk dank voor alle de goede lessen, die gij mij daarin geeft, en, schoon die brief de oorzaak is, dat ik uit mijn' dienst ben gejaagd, wenschte ik wel, om den gouden ring aan mijn' vinger, dien ik toch van mijn Peet te Durgerdam geërfd heb, dat ik hem weêr had. Ik was dan heel grootsch, dat ik een' brief van u had, en ik vertelde het aan de andere dienstboden, maar onder belofte, dat zij het geheim zouden houden. O zij waren zoo blij, dat gij nog welvarende waart, en allen, allen, behalve de booze Marton, vroegen zij, wanneer gij toch weêr te Amsterdam zoudt komen: en zij werden bedroefd, toen zij hoorden, dat zulks nog al wat zou kunnen aanloopen. Ik zag wel, dat zij heel nieuwsgierig waren, wat of gij mij al meêr geschreven hadt, maar ik vond best, dat niet ieder aan den neus te hangen. Marton ondertusschen hield zich, als of zij zich aan de zaak het minst liet gelegen liggen. O dat ondeugend schepsel! - Er moet dan door den Heer Walraven eene boodschap aan uw Papa en Mama gebragt zijn, die heel onaangenaam was. 's Middags is het eten zoo van tafel gekomen, als het 'er op gezet was, en uw Papa was razende boos op Frans geweest, omdat het kolenvuur te sterk brandde. Uwe Mama, dat coquette creatuur, bleef den geheelen dag en negligé, niet tegenstaande dat zij op het wekelijks | |
[pagina 231]
| |
concert moest wezen. - Juffrouw Wimpje ging daar alleen naar toe. Tusschen beide had Frans, als hij de deur opendeed, mijn Heer en Mevrouw uw' naam met veel hevigheid hooren noemen. Ik was daarom maar blijde, dat ik een' brief van u had, want ik zou mij anders heel ongerust over u hebben gemaakt. Gij weet, Juffrouw! dat ik met Geesje de werkmeid op één kamer slaap. Ik had die meid altijd voor mijne beste vriendin gehouden; en die heeft met de ondeugende Marton onder één deken gelegen.... Ik had uw' brief toegevouwen in mijn knipbeursje bij mijn geld gestoken, en dat in mijn zak, als naar gewoonte. Zonder erg hing ik dien aan een Stoel bij mijne andere kleêren. 's Morgens opgestaan zijnde zaten wij te ontbijten in de keuken, ik zag wel, dat Marton gedurig heen en weêr liep; maar had geen gedachte, dat 'er mij zulk een kool gestoofd was. Marton zeide met dat valsche gezigt, dat zij heeft, ‘Lise, als 'er binnen gescheld wordt, heeft Mevrouw gezeid, dat gij eens bij haar moet komen.’ Het kwam mij al vreemd voor, dat Mevrouw zoo vroeg bij de hand was; en het gezigt, waarmede het Marton zeide, was nog leelijker, dan anders. Het duurde niet lang, of 'er werd zeer hard gescheld, zoo dat mijn hart in het lijf opsprong. ‘Dat zal u gelden, Juffrouw Lise!’ zeî Marton, en zij trok haar geheelen paarden- | |
[pagina 232]
| |
mond (want Frans zeit, dat zij veel naar het oude paard van Hein den Sleper gelijkt, behalve, dat zij nog leelijker is) tot een' allerijsselijksten lach. Ik hoorde haar zelfs uitschateren, toen ik de keukendeur toe deed. Maar hoe ontstelde ik, toen ik de kamer van uwe Mama binnen kwam, daar zat uwe Papa ook; zij zagen mij aan met oogen, als of zij mij levendig wilden verslinden, en, zoo als ik beleefdelijk vroeg, wat of van hun dienst was, barstte uwe Papa in hevige woede los... ‘Niets...’ (hierop kwamen zijne woorden neêr, hoewel ik 'er door den schrik wel wat van zal verloren hebben) ‘niets - niets ondeugend vrouwspersoon! Ik heb u alleen hier laten komen, om u aan te zeggen, dat gij op staande voet, mijn huis moet verlaten... of denkt gij, dat uwe canailleuse stukjes ons onbekend zijn - denkt gij, dat wij niet weten, hoe gij met uwe Juffrouw Susanna correspondeert, en de geheimen van ons huis overbrieft.’ - (Ik wilde spreken, maar zoo als ik stamelende begon: Mijn Heer! Mevrouw! vatte Mevrouw het woord) ‘Zwijg... zwijg, miserabel schepsel! Geen woord verstaan wij van u. De kostelijke brief, dien mijne kostelijke madam van een dochter de laagheid gehad heeft van aan haar meid, haar ondeugende confidente, te schrijven, is in onze handen.... Hier hebben wij het stukje...’ (en toen | |
[pagina 233]
| |
zag ik, dat zij uw' brief in hare handen had.) Het was toen, of de geheele zaal voor mij omkeerde, en ik moest mij aan de tafel vasthouden, zoo stond ik te beven ... terwijl uwe Mama vol drift voortging ... ‘Pak u oogenblikkelijk de deur uit.... Het geld, dat gij na Februarij verdiend hebt met als een spion van Madam Suse in ons huis te dienen, zal u met uw goed wel worden achter na gezonden.... Wij hebben u niets meer te zeggen.’ Maar, begon ik, daar ik naauwelijks kon spreken, maar wat zal Juffrouw Suse.... ‘Juffrouw Suse,’ ging uw Mama voort, ‘zullen wij wel laten weten, dat wij haar spion de deur hebben uitgestooten... Als die Madam eens weder in ons huis komt, zullen wij haar door Marton en Geesje laten bedienen.... Voort de deur uit...’ (en met een schelde zij, en de hatelijke Marton kwam binnen) ‘zeg tegen Frans dat hij dit ondeugend sujet de deur uitlaat, en zoo zij niet gaan wil, dan moet hij Willem den koetsier maar roepen....’ Ik wilde nu nog eene poging doen, en daar ik overtuigd was, dat ik toch niet wel gedaan had met aan u te schrijven, begon ik minen te maken, om op mijne knieën te vallen ... maar als een furie schreeuwde Mevrouw: ‘Kom, kom Marton! nu krijgt de feeks de romaneske kuren, die zij van onze romaneske doch- | |
[pagina 234]
| |
ter zal geleerd hebben....’ Daar ik merkte, dat 'er dus niets aan te doen was, en ik niet wilde, dat Marton mij zou aanraken, ging ik heen, en was nog in staat, om te zeggen: Ik zal wel heen gaan, mijn Heer en Mevrouw! - Ik beken, dat ik niet wel gedaan heb... daar voor verzoek ik verschooning - en zeg u dank.... ‘Geen praatjes meêr,’ zeide uwe Mama, ‘die hebt gij van uwe babbelachtige jonge Juffrouw geleerd.’ Ik ging nu heen, maar hoorde uw Papa nog zeggen: ‘Spaar toch Suse voor de dienstboden...’ meer kon ik niet verstaan - en nu stond Frans reeds aan de deur, om mij uit te laten. Geesje had mijn hoed en een bundel nachtgoed al gereed gekregen, en Marton zeide: ‘Waar moet Juffrouw Lise haar goed gebragt hebben door den Kruijer?’ Ik was zeker bleek bestorven van schrik en kwaadheid: wat was het gelukkig, dat ik geen mes in mijne hand had: want ik was tot alles ... tot alles in staat geweest ... maar ik zag gelukkig, dat de goede Frans mij met medelijden aanzag. Goeden dag! Frans, zeî ik, en de tranen sprongen uit mijne oogen. Laat mijn goed maar bij Betje de Mutsemaakster brengen, die zal mij wel onder het dak nemen. Frans! zorg toch voor het kanarietje van Juffrouw Suse! En zoo ging ik de deur, en Marton met Geesje stonden in de deur mij uit te lagchen, toen ik het onderhuis uitging - | |
[pagina 235]
| |
en om den hoek van de eerste straat gekomen, zag ik nog eens om, en beide stonden nu met de armen in haar zijden mij na te kijken. Ik was geen uur bij Betje geweest, of de kruijer stond met mijn goedje al voor de deur, en een verzegeld pakje, waarin een driegulden was. Zie zoo ongelukkig ben ik nu geworden, lieve Juffrouw! Ik ben op eene schandelijke wijze uit mijnen dienst gejaagd. Ik beken graag, dat ik niets uit het huis van mijne Heer en Mevrouw moest geschreven hebben; maar ik schreef het immers aan u, mijne lieve, mijne hartelijk beminde Juffrouw. En wat zal ik nu beginnen, want ik ben een arm meisje, en ik vrees, dat ik overal het hoosd stooten zal, want uwe Papa en Mama zullen geen getuigen van mij willen geven. Ik bid u dus; geef mij raad, wat ik moet aanvangen?... En nu zal ik, zoo ik vrees, voor altijd ook verstoken zijn, van u weder te zien. Hoe had ik gehoopt, dat gij haast terug zoudt gekomen zijn... maar als gij nu weder te huis komt zult gij Lise niet vinden. De ondeugende Marton, en Geesje zullen u oppaspassen. O ik geloof, dat men ook weinig goeds met u voorheeft.... Ik wenschte u, zoo graag eens te spreken... Ik heb gehoord, dat toekomende week de schuiten weêr gaan varen, zoudt gij 'er iets tegen hebben, dat ik eens bij u in den Haag kwam, dan kon ik | |
[pagina 236]
| |
eens regt met u overleggen, wat best te doen. Ik heb wel gehoord, dat het in den Haag heel plaisierig is. Ik wenschte, dat daar een braaf jong Heer om u kwam, en dan zoudt gij immers Lise wel in uw' dienst willen nemen, want zij is nu ongelukkig geworden, omdat zij u zoo lief gehad heeft? O ik zou u gaarne zonder loon dienen.... Ik bid u althans, lieve Juffrouw! dat gij mij met een enkel lettertje antwoord vereert, en blijf met liefde en achting
Uw Dienstv. Dienaresse
Lise Westhuis. |
|