Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Rotterdam, 10. Februarij.Lieve Vriendin!
ô Hoe heb ik mij verheugd bij het ontvangen van uwen brief, dat gij, ik zal niet zeggen in een beter, maar, in een vrolijker en opgeruimder luim waart, dan ik in lang van u gemerkt heb. Ik moet u betuigen, dat ik verrukt ben over het edel gedrag van den Heer Walraven, schoon ik niets anders ooit van hem vermoedde, en vooral niet na zijn kort bezoek, dat hij ons te Rotterdam gegeven heeft. Hij was diep getroffen over de onaangenaamheden, die u door zijnen stap waren bejegend: gij moest eens gehoord hebben, hoe zijn edelmoedig hart met spijt vervuld was, dat hij, zoo als hij het noemde, de maat van verdriet, die een onbedacht man als Kraaijestein, zoo hoog gevuld had, door zijne poging had doen overloopen. ‘Maar ik zal het trachten te vergoeden,’ zeide hij met een vuur, dat ik niet geloof, dat hem anders | |
[pagina 214]
| |
eigen is. Ik kon niet nalaten, toen hij daar zoo bij Papa en Mama zat, in mijnen geest vergelijkingen te maken tusschen hem en Kraaijestein, want ik ben de rencontre aan het huis van Madame le Grand nog niet vergeten. Hoeveel, dacht ik, heeft toch de stoute indringer vooruit boven den edelmoedigen naauwgezetten man. Waarlijk, Kraaijestein sprak tegen u met eene baldadige vrijmoedigheid, die hem toch zoo aardig afkwam, als of het een kibbelpartijtje tusschen verloofde gelieven was. O ik voelde, hoe toornig ik over die gemeenzame stoutheid werd - en met hoeveel eerbied, ik schreef bijna, eenen godsdienstigen eerbied sprak Walraven van mijne lieve Vriendin! Ik vertelde, toen Walraven vertrokken was, zoo het een en ander aan mijn Papa - en deze zeide, op een' zeer ernstigen toon, want, bovenal, sedert dat Kraaijestein u in zulk eene engte gebragt heeft, spreekt Papa met mij zeer ernstig over alles, wat het stuk van vrijerij of iets dergelijks raakt, bijna als of ik, en niet gij, het voorwerp van zijne vervolging ben. ‘Hoor, Lotje!’ zoo waren zijne woorden - ‘Het doet mij tot in mijn ziel leed, dat Suse niet besluiten kan tot Walraven... want bij mij blijft altijd de vrees over, dat zij heimelijk den ondeugenden Kraaijestein meer begunstigt, dan haar hart vermoedt. Ik hoop maar, dat zij u, mijn Kind! nog geen droeviger voorbeeld geven | |
[pagina 215]
| |
zal, hoe gevaarlijk een strijd het voor de vrouwelijke deugd is, als zij te kampen heeft met een' man, die, zonder naar eenige andere stem, dan naar die van zijnen ongebreidelden hartstogt te luisteren, list met stoutheid paart, en ondersteund wordt door een schoon voorkomen, en eene gladde tong.’ Mama voegde 'er tusschen: ‘Ik hoop nog al, dat Suse niet wankelen zal, omdat zij zoo buitengewoon goede godsdienstige beginsels heeft.’ [Gij begrijpt, Suse! dat was een steekje onder water naar mij, want Mama haalt haar hart hier nu op, met te kerk gaan; en ik ga niet dikwijls genoeg mede.] ‘Ik denk, dat die haar in het midden der verzoekingen zal staande houden.’ .... ‘Zeker,’ liet Papa volgen, ‘is de Godsdienst, als ik het zoo eens mag uitdrukken, de laatste beschermengel van belaagde Deugd. Maar juist dat teedere gevoel, dat Suse zoo vatbaar maakt voor de fijnste genoegens van den Godsdienst maakt haar ook voor de indrukken van alles wat schoon en groot is, of zoo schijnt, dubbel gevoelig.’ ... Gij ziet dus, Suse! gij wordt nog niet door ons vergeten.... Ik werd bedroefd toen Papa zoo over u sprak ... en mijne vrolijkheid, die nu zachtjes na den dood Grootemama weder begint terug te komen, was glad weg voor den geheelen avond. God weet, hoe hartelijk ik, toen ik alleen op mijne kamer was, | |
[pagina 216]
| |
voor u, mijne Vriendin! gebeden heb. God verhoore dat gebed! ... en gij zult gelukkig zijn. - O dat zult gij zeker... Zou zulk eene ongelukkig worden, wat zou 'er dan van mij komen? - maar om weêr te keren tot den braven Walraven: ik hoop toch nog al, dat hij bij uw' Papa (van Mama spreek ik niet, want wat heeft die over u te zeggen?) ingang vinden zal. Zijne edele opregtheid zal in der daad eene klemmende voorspraak zijn. Houd moed, mijn waarde! gij zult alle zwarigheden in het eind te boven komen. Maar met den ondeugenden Kraaijestein moet gij u toch op geenerhande wijze inlaten. Heden morgen heb ik weder nieuwe staaltjes van zijne boosheid vernomen, bij gelegenheid, dat ik eenige kleinigheden bij Madame le Grand kocht. Gij begrijpt, dat natuurlijk ons gesprek op het onlangs ten haren huize gebeurde viel. Ik zeide, al vragende, het scheen, dat gij den Heer Kraaijestein kende? Mad. Le Grand: Wie kent den Heer Kraaijestein niet - ik althans ken hem, helaas! te wel. Ik: Gij schijnt te zuchten.... Ik denk toch niet, dat gij iets bijzonders van hem geleden zult hebben. Mad. Le Grand: Niet minder, dan dat hij mijn zusters dochter, een meisje van goddelijke vermogens, verleid - en in den grond bedorven heeft. - | |
[pagina 217]
| |
Ik: Foei! gij doet mij beven... Mijne vriendin.... Mad. Le Grand: Ja, ja, gij moogt wel bekommerd zijn, Juffr. Elzevier! voor uwe vriendin - want mijn nichtje Saartje Lindenberg was ook geen alledaagsch meisje. Kom hier in de zijkamer, daar hangt nog haar portrait ... o toen was het lief kind nog onschuldig.... Ik stond waarlijk verrukt, toen ik het portrait zag. Het was niet alleen eene groote schoonheid, maar de scherpste schranderheid blonk uit hare oogen; en dat edel schepsel zeide ik, heeft hij verleid? Mad. Le Grand: Verleid - bedorven, eerst naar de ziel en toen naar het ligchaam. - Ja, Juffrouw Elzevier! ik moet het u verhalen, Saartje was, tot dat zij hem kende, een Engel van een meisje ... zij sprak en las Fransch, Engelsch en Hoogduitsch - zelfs had zij van haar' vader Latijn geleerd.... Ik nam haar, na den dood van haar' vader, in mijn huis - haar handwerk, o Mejuffrouw! dat leerde zij zonder voorbeeld. - Ongelukkig kwam Kraaijestein hier iets koopen. Hij raakte aan de praat met Saartje - en zij behaagde hem. - Hij merkte, dat zij een liefhebster van lektuur was. Hij beloofde haar eenige boeken. - Ik gaf 'er niet genoeg acht op, door de drokte in de affaire enz. - Daarenboven waren het meest Engelsche en Hoogduitsche, die ik niet versta. Ik | |
[pagina 218]
| |
vond wel eens een Fransch boekje, dat mij heel raar voorkwam.... Enfin! Saartje las het eene boek voor het ander na - en de bezoeken van Kraaijestein vermenigvuldigden.... Zij praatten somtijds zulke wonderlijke dingen over den Godsdienst en andere zaken, dat, schoon ik juist niet fijn ben, mij de haren te bergen rezen.... Ik zeide tusschen beide wel eens: ‘Saartje! Saartje! bedenk toch, dat uw Vader een zoo Godvreezend man geweest is.’ Maar het ding lagchte mij uit. Zij leek zich te verbeelden, dat de Heer Kraaijestein haar tot zijne vrouw zou nemen. - En of ik haar al beduidde, dat het nooit meening kon zijn. - Ja wel, Mejuffrouw! - zij zou Mevrouw Kraaijestein worden: Tante was een oude ziel, die had 'er geen verstand van. Het duurde naauwelijks een vierde deel jaars, of op een zondag morgen, dat ik naar de kerk was, en Saartje zich ziek gehouden had - althans zij was te bed blijven liggen of... maar, ja toen ik weerom kwam, was de Dame vertrokken naar Gouda - en zij had al haar goed medegepakt ... zij had niets achter gelaten, dan behalve eenige boeken en een brief, dien ik u wel eens zal laten lezen ... maar die kort hier op neêr kwam, dat zij in de kraam moest bij Kraaijestein, en dat die voor haar zorgen zou ... en dat ik nooit weêr eenigen last van haar hebben zou... Ik heb een Heer, die Engelsch | |
[pagina 219]
| |
verstaat de boeken laten zien, maar die heeft mij verzekerd, dat ze gedeeltelijk alle godsdienst en goede zeden ondermijnden en dat anderen van den schandelijksten inhoud waren.... Zie, Mejuffrouw! zulk een Heer is die Heer Kraaijestein!... Ik: En hebt gij nooit weer van uwe Nicht gehoord? Mad. Le Grand: Zelden, zeer zelden.... Maar begrijp, welk een man de Heer Kraaijestein is, na dat die historie hier gebeurd was met uwe vriendin, kwam hij lagchende bij mij staan ... en ik geloof, dat ik hem niet heel vriendelijk aanzag... ‘Zie zoo stuursch niet Tante!’ zeide de schelm ‘Ik moet toch iets van u koopen, geef mij die snuisdoos eens ... uw Nicht Saartje is thans aan 't snuiven geraakt - o zij vaart heel wel - en haar jongen groeit als kool ... Ik beleef veel plaizier aan hem ...’ Ik stond te beven als een blad - gaf hem de snuifdoos, maar ik had hem liever die doos in zijn gezigt gesmeten, schoon hij 'er tien dukaten voor neêrleî - maar wat zal een mensch als ik doen? - Wel nu Suse! hoe bevalt u dit van Kraaijestein? Ik verhaalde het aan Papa en Mama - en Papa zeide, ‘als Suse dit weet en niet volstrekt met Kraaijestein breekt, wenschte ik wel, dat gij niet langer in eene zoo naauwe betrekking tot haar stond.’ - | |
[pagina 220]
| |
Zoodat, lieve Suse! breek toch alle, alle gemeenschap met hem af - anders zou misschien onze vriendschap 'er bij lijden. Maar neen! heb daar geen zwarigheid voor, want ik heb u veel te lief, dan dat 'er immer in onze vriendschap verandering of verkoeling zou kunnen komen, maar misschien zou onze briefwisseling kunnen gestremd worden. - Ik hoop maar alleen, dat dit u aansporen zal, om alles aan te wenden, wat eenigzins strekken kan, om den verachtelijken man op den grootst mogelijken afstand van u te verwijderen. Hoe heeft mij het tooneeltje verrukt, dat gij mij geschilderd hebt van dien aangenamen avond aan het huis van onze lieve Gibbon. - Waarlijk, als men van zulke slechte menschen als Kraaijestein zooveel hoort, dan wordt men dubbel blij, als men verneemt, dat 'er zulke edele menschen in de wereld zijn als de Heer de Klerk. Ik kan mij verbeelden, hoe gij met hem moet geharmoniëerd hebben. Mij viel in, hoe wij zamen eens in dat werk van Frossard over den slaven-handel gelezen hebben, omdat het door Juffr. Wolf vertaald is ... maar wij konden het niet geheel uitlezen, om al de akeligheden, die 'er in voorkomen. En schoon Mad. Gibbon ons zeide, dat over de echtheid van sommige plaatsen getwijfeld wordt, en wij ons daarom het gelezene niet te sterk moesten aantrekken, vreesden wij dat 'er maar te veel waarheid in gevonden | |
[pagina 221]
| |
wordt - en alles al eens op de helft verminderd, o hoe afgrijsselijk is dan nog het lot van die ongelukkigen!... Ik wensch, dat die Heer u eens schrijven zal, wat 'er van zij. - Gij zult immers geene zwarigheid maken, om mij die korrespondentie mede te deelen, of... maar neen! ik wil u niet plagen - dit zou wreedheid, althans het zou nu ongepast wezen. - Liever voldoe ik aan het verzoek van Papa met u hier in te sluiten een uittreksel uit het Testament - of liever een kopij uit het Codicil van mijne lieve Grootemama, waarin zij aan u twee dagen voor dat haar de beroerte overviel besproken heeft een' fraaijen Diamanten Ring, 'er bij voegende, dat zij verwachtte, dat gij dit gering bewijs van hare liefde niet zoudt versmaden, daar zij hoopte, dat de vriendschap tusschen u en mij dienstbaar zou wezen ter bewerking van ons tijdelijk en eeuwig geluk. - O Suse! wat had ik die vrouw lief en nog heb ik haar meêr lief, omdat zij ook aan u gedacht heeft. Mama zegt, het is de fraaiste ring, die 'er is, ‘Wat zou'er voor onze Suse te fraai zijn,’ zeide Papa met eene hartelijke welmeenendheid. - Vaarwel, mijne Lieve - en schrijf mij toch spoedig, hoe het met u gaat.... Ik ben als altijd
Uw toegenegen Vriendin
Charlotte. |
|