Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
den Haag, 2. Februarij.Waarde Lise!
Uw brief van den 4den dezer heb ik wel ontvangen, en wil, daar ik gelegenheid heb, om u denzelven te beantwoorden, daarop een enkel woordje schrijven. Schoon ik wel gelooven wil, lieve Meid! dat uw schrijven van bijzonderheden uit het huis van mijne ouders, veroorzaakt is door de genegenheid, die gij mij toedraagt, en een blijk van dezelve mij niet onaangenaam wezen kan, ben ik echter over de zaak zelve op u te onvreden. Ik zal niet stilstaan bij het geen gij, met veel te groote vrijmoedigheid, waartoe ik niet weet u ooit de minste aanleiding gegeven te hebben, wegens mijne Mama en Papa schrijft, daar het aan eene Dochter zeer kwalijk staan zou, om met een dienstbode te handelen over de daden harer ouders - maar ik moet u in bedenking geven, hoe gewaagd het van u is, om gedeeltens van de gesprekken mijner ouders | |
[pagina 210]
| |
mij over te brieven; gedeeltens, geheel buiten zamenhang gehoord, en waarop ik ligt af zou gaan. Welke gevolgen zouden hieruit kunnen voortkomen? Ja, Lise! hoe veel moeite ik heb aangewend, om het door u aan mij geschrevene geheel uit de gedachten te zetten; het is mij nog niet geheel gelukt: maar toch in zoo verre, dat ik 'er mijn gedrag niet naar geregeld heb, doch gehandeld, als of ik 'er geheel onkundig van ware. Gij begrijpt dus, dat, zoo het geval anders ware, een gedeelte der schuld voor uwe rekening komen zou. Gij gevoelt zelfs klaar, daar gij u herinnert, wat ik u over het verpraten van de dienstboden uit de huizen, waarin zij wonen, gezegd heb, dat gij verkeerd handelde - en echter gij deedt het. Gij gingt dus tegen uw beter weten aan te werk - en schoon de, oorzaak daarvan in genegenheid jegens mij moet gezocht worden, en zoo ik geloof inderdaad te vinden is - kunt gij u daarmede niet geheel verontschuldigen. Immers de genegenheid voor geen mensch mag zooverre gaan, dat men daarom den pligt, dien ons hart ons leert, schenden zou. Indien gij echter mij blijk geeft, dat gij in het vervolg u wacht voor diergelijke gebreken, dan wil ik voor ditmaal deze fout gaarne in u verschoonen. Uwe dankbaarheid voor de weinige aanleiding die ik u gegeven heb in de kunst van schrijven, vernam ik met groot-genoegen, en ik zag zelfs, dat zich met uwe genegenheid | |
[pagina 211]
| |
te mijwaards veel van die beminnelijke deugd vereenigde, en daarom verschoon ik u van verdere berisping over uw' beganen misslag. Laat ik u toch mogen inprenten, dat gij mijne ouders met den behoorlijken eerbied blijft behandelen, want, schoon gij mij wel bijzonder als dienstbode zijt toegevoegd, begrijpt gij toch duidelijk, dat zij, niet ik, het zijn, die u kost en loon geven. Zoolang gij onder hun dak en in hunnen dienst zijt, zijn 'er geene redenen, die u ontslaan kunnen van den eerbied, dien gij hun schuldig zijt. Ik zal mij niet breed inlaten over het geen gij de vrijheid neemt wegens twee zeer verschillende Heeren in uwen brief te schrijven. Ik weet niet, dat ik u immers gelegenheid gegeven heb, om mij daarover op dien toon te onderhouden. Ik ben altijd behoorlijk gemeenzaam met u geweest, maar ik geloof niet, dat ik door mijn gedrag u vrijheid gegeven heb, om deswegens zoo aan mij te schrijven. Ik schrijf dit toe aan uwe onbedachtheid; maar geloof mij, deze kwalijk berekende gemeenzaamheid zou u door een ander zeer kwalijk genomen worden. Gulle opregtheid keur ik zeer goed, acht ik zeer hoog, maar 'er zijn zekere palen van welvoegelijkheid, welke niemand overschrijden mag. Indien ik bij voorbeeld aan mijne ouders in denzelfden toon schreef, als aan eene gemeenzame vriendin; dan begrijpt gij immers duidelijk, dat ik zeer | |
[pagina 212]
| |
verkeerd zou handelen. Eindelijk doet het mij leed, dat ik bespeur, hoe zeer gij door het uitwendig schitterende van zekeren persoon u hebt laten innemen en zijne gevaarlijke gemeenzaamheid u gestreeld heeft. O Lise! wees toch op uwe uwe hoede; en bedenk, dat honderd meisjes van uwe soort misleid - verleid - en bedorven zijn door de schijnschoone vriendelijkheden van jongelingen, ver boven haren staat verheven. - Op het knikje van dien verleidelijken man zijt gij reeds grootsch; helaas! arm kind! hoe zoudt gij 't niet op eene verdere gemeenzaamheid wezen! en hoe na zou uw goed en gul hart dan aan het verderf zijn. Zoo al schrijvende is mijn brief langer geworden, dan ik mij eerst had voorgesteld: mag dezelve echter strekken om u tegen het een en ander te waarschuwen, dan zal ik de oogenblikken daaraan niet nutteloos besteed achten. - Ga voort met voor mijn canarie-vogeltje te zorgen. - Ik hoop, dat het diertje mij eerlang vrolijk welkom groeten zal, als ik in het ouderlijk huis terug keer. Nu, Lise! vaarwel! Gij moogt wel weder aan mij schrijven, als maar uwe brieven eenigzins anders zijn -
Uw toegenegene Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|