Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Amsterdam, 10. Februarij.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Ik haast mij, om aan u te schrijven. Volgens onze gemaakte afspraak, heb ik mij heden voormiddag bij uwen Papa vervoegd, en daar ik onderstel, dat gij zeer begerig zijn zult naar de ontmoeting, mij daar bejegend, hoop ik, dat ik nog voor het vertrek der post in staat zal zijn, om u een en ander te berigten. Ik had mij naauwelijks doen aandienen, of ik werd onmiddelijk in de groote zijkamer gelaten: waar ik eerst eenige oogenblikken alleen was met uwe Mama, met welke ik echter best oordeelde in geen bijzonder gesprek te treden. Ik praatte dus over het dooi weer en ondertusschen kwam uw Papa binnen, wiens gelaat niet zeer helder stond. Nu dat is wel eens meer het geval van Heeren, die uit hun kantoor komen. Evenwel op het eerst gezigt van mij, scheen zich zijn gelaat in gunstiger en minzamer plooijen te trekken. ‘Ha, mijn Heer Walraven!’ | |
[pagina 202]
| |
zeide hij, ‘Reeds zoo bij tijds hier.... Ik had van mijn zoon Abraham gehoord, dat gij uit de stad zijt geweest.’ Ik: Ja, mijn Heer! ik ben naar Gouda geweest en verder naar den Haag, waar ik het genoegen gehad heb van uwe dochter Susanna in goeden welstand te zien en te spreken. Mevr. Bronkhorst: Zoo, zoo, mijn Heer! Gij zijt dan het Dametje gaan opzoeken. Gij hebt welgedaan, want ik geloof, dat gij nog lang zoudt gewacht hebben, om haar te rencontreren.... Hoe heeft zij zich gedragen?.. Ik: Zoo als ik haar altijd gevonden heb; beleefd, minzaam, opregt, enz. [ik voegde'er nog meer bij, maar, daar gij misschien mij daar na berispen zoudt, als of zooveel lof met ware vriendschap onbestaanbaar was, zal ik, schoon ik geen woord sprak of het was met de volkomenste toestemming van mijn hart, die liever voor u verzwijgen. Het gelaat van uw Mama betrok bij uwen lof: na dat ik eenigen tijd daarin had uitgeweid, zeide uw Papa:] Maar gij rept geen woord van de hoofdzaak, mijn Heer! Ik: Ja, mijn Heer! hoe zeer ik mij vereerd gevonden heb met uwe zoo minzame toestemming, en schoon ik dezelve altijd zal aanmerken, als een wezenlijk blijk der welmeenendste toegenegenheid ten mijnen opzigte, wat die van Susanna jegens mij betrest, hooger trap dan die van vriendschap | |
[pagina 203]
| |
zal dezelve niet beklimmen. Hoe groot een eer ik 'er in gesteld heb, om aan uwe familie verbonden te worden door den aangenaamsten band, dien ik mij kan voorstellen; hoeveel het mij gekost heeft, om de hoop op te geven op het bezit van de hand uwer dochter, ik acht mij verpligt u te betuigen, dat ik onedelmoedig, of laat ik liever zeggen onbillijk, handelen zou, indien ik verder bij haar aandrong.... ‘Hoe,’ barstte uwe Mama gramstorig uit... ‘Hoe mijn Heer! de listige...’ (spaar mij, dat ik het woord hier zwijge, dat zij omtrent u gebruikte) ‘heeft dan met haar fluweelen tong... u weten te bepraten?...’ Ik antwoordde: Neen! Mevrouw! Ik moet regtvaardig zijn, toen ik de eer had van de toestemming tot het acces te verwerven, toen reeds had ik van haar een brief, vol van de dringendste redenen, om mij te bewegen, dat ik niet verder mijne pogingen zou voortzetten.... ‘Gij hebt,’ zeide uw Papa toen in den toon van ontevredenheid, ‘Gij hebt ons dan slecht, zeer slecht behandeld ... mijn Heer! ... waarom gaaft gij niet te kennen, dat gij zulken brief van mijne dochter ontvangen hadt?’ Alleen, nam ik toen het woord, alleen uit hoogachting voor uwe dochter. Ik had niet kunnen verwachten, dat gij, onderrigt van den tegenzin, dien zij tegen een huwelijk met mij gevoelde, mij echter met de toe- | |
[pagina 204]
| |
stemming van mijn verzoek zoudt vereeren. Ik was in der daad eenigermate overrompeld door een zoo onverwacht verschijnfel en wist niet, hoe ik mij gedragen zou, daar Susanna mij zoo ernstig gebeden had, om van haren brief, aan mij geschreven, niets te melden. Ik bevond mij in eene zeer bijzondere en alleronaangenaamste verwarring, waar uit ik mij dat oogenblik niet kon redden, dan door geen gehoor te geven aan het verzoek van eene beminnenswaardige vriendin, welker vertrouwen mij, nu ik geheel van de hoop beroofd ben, dat zij ooit de mijne worden zal, nog dierbaar, zeer dierbaar is. Toen zeide uwe Mama, met eene onnavolgbare scherpheid: ‘Mijn Heer Walraven! ik begrijp dus, dat, gij, na een consult met onze beminnelijke Dochter, bij ons gekomen zijt, om ons te zeggen, dat gij haar niet begeert.’ Niet begeert, zeide ik, niet begeert, Mevrouw! God weet, hoe groot eene liefde ik haar toedrage; Hij weet, wat ik al zou willen ondergaan, om in het einde eens de gelukkige man te worden ... maar ja! Mevrouw! wilt gij Mevrouw! wilt gij dat ik mij aan uwe woorden houde (ik geloof dat ik dit met ongewone drift uitsprak) ik begeer uwe Dochter niet, omdat zij mij niet als man begeert. Susanna is een zoo edel, zoo braaf meisje, dat ik alle pogingen, van wie ook, hartelijk moet verachten, die strekken kunnen, pm haar te- | |
[pagina 205]
| |
gen haren dank, aan iemand te verbinden; trouwens allen dwang in dat opzicht acht ik als eene verfoeijelijke geweldenarij..... Nu werd uwe Mama hoog rood van kleur en zij beet haren man toe: ‘Het zal dan maar best zijn, mijn Heer Bronkhorst! volgens het sentiment van den Heer Walraven, dat wij permitteren, dat Suse zich verder verslingert aan dien hatelijken Kraaijestein...’ Uw Papa, die mij tot dus verre nog meer verslagen, sdan verstoord had toegeschenen, vatte nu ook vuur en zeide: ‘Wij zullen beletten, dat dat niet gebeurt... zoolang ik leef, zal zij haar hand niet aan dien Lichtmis geven....’ Ik bid u, mijn Heer! viel ik hem in de reden, verdenk toch uwe Dochter niet.... ‘Geen woord meer,’ was zijn antwoord, ‘geen woord meer wil ik van haar hooren, en zij heeft u, mijn Heer! niet als háár Advocaat aangesteld....’ ‘Mijn Heer!’ voegde uw Mama 'er zeer bits tusschen, ‘is een slecht Advocaat voor zichzelven geweest.... mij dunkt lieve Bronkhorst! wij moeten aan deze belagchelijke scene maar een einde maken....’ Het zij mij gepermitteerd te zeggen, hernam ik ... dat uwe Dochter eene andere behandeling verdient; dat zij verdient behandeld te worden met al die teederheid en liefde, welke ooit ouders aan eenig kind bewezen.... Ik houd mij echter verzekerd, dat, hoe onvrien- | |
[pagina 206]
| |
delijk men haar ook mogt behandelen, zij nimmer hare pligten vergeten zal ... en zich nimmer in de armen van eenen lichtmis werpen zal, die haar nooit kan verdienen. Zij heeft immers beloofd.... ‘Komiek, veritablement, komiek,’ zeide uw Mama... ‘De Advocaat begint waarlijk met vuur te spreken.’ Dit verdroeg ik, maar toen uw Papa 'er bijvoegde: ‘Ik geloof, mijn Heer! dat Mevrouw, mijn beminde, u straks duidelijk genoeg te kennen heeft gegeven, dat wij een einde moesten maaken aan deze onaangename scene.... Ik ben ten uiterste te onvreden over uw gedrag ten onzen aanzien....’ Ik begrijp dus, zeide ik, oprijzende, dat gij verkiest, dat ik vertrek, mijn Heer! Ik zal aan uw verlangen voldoen, maar laat ik vertrekkende, u nogmaals het geluk van uwe zoo beminnenswaardige en deugdzame dochter aanbevelen.... En zijn antwoord was... ‘Ik zal wel weten, buiten u, mijn Heer! wat ik met een zoo ondankbaar en ongehoorzaam kind te doen heb....’ Nu maakte ik mijn kompliment en vertrok. Zie daar, geachte Vriendin! hoe ik bij uwe ouders ontvangen ben. Ik kan niet ontkennen, of zij hadden eenige reden, om tegen mij verstoord te zijn.... Het doet mij leed, dat de onschuldige het bereikbaar doelwit van hare verbitterdheid is. O welk een spijt heb ik over den stap, dien ik echter hoop | |
[pagina 207]
| |
aan geene andere oorzaak dan aan de teederste liefde zult toeschrijven, maar die in de gevolgen voor u zoo onaangenaam is. - O dat alle die onaangenaamheden, die hij zoo rijkelijk veroorzaakt, alleen op mij, den schuldigen, nederdaalden! Geduldig, gaarne getrooste ik mij dezelve; heden morgen in het Koffijhuis de Paradijsvogel viel mij de schampere bejegening van uw broeder Abraham wel hard, maar ik bezefte, dat zoo ik die niet ten volle verdiend had, 'er echter door mij genoegzame reden toe gegeven was. Hij dreef het zeker ver met mij toe te duwen, dat ik zijn familie geaffronteerd had door een abominabel gedrag, en dat hij mij daarom voor geheel Amsterdam zou prostitueren, enz. enz. Ik meende mij te verdedigen, maar gevoelende, hoezeer gij in de zaak begrepen waart, en uw goede naam daarmede gemoeid kon worden, oordeelde ik best te zwijgen, en mij zoo spoedig en zoo goed mogelijk van hem af te maken.... De brief voor Lize, daar ik haar niet zag, terwijl ik aan uw huis was, heb ik aan een knecht, die mij de deur opendeed, overgegeven, en hij heeft mij beloofd, dat hij haar dien ten eerste zeker zou behandigen. - ‘Mijn Heer!’ zeide de goede jongen, het opschrift van den brief bekijkende, ‘'t is de hand van Juffrouw Susanna. - Komt zij haast weêr te huis - Lize en ik verlangen zoo na haar....’ Ik | |
[pagina 208]
| |
moest antwoorden, dat ik dat niet Wist, en ik zag, dat hem dit bedroefde. Uw broeder Koo is nog te Utrecht. - Zoodra hij te huis komt, zal ik door hem op uwe ouders trachten te werken, om hen met u te bevredigen. Verwaardig mij nu toch, volgens uwe belofte, met de voortduring van uwe vriendschap, welke, daar de hoop tot nadere betrekking met u voor altijd afgesneden is, een wezenlijk deel der genoegens uitmaakt van hem, die zich met opregte hoogachting noemlt
Uw dienstv. Dienaar en opregte Vriend
Philip Walraven. |
|