Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Rotterdam, 8. Februarij.Lompe Ourangoutang met de gekke apen die u omringen! anders verdient gij niet dat ik u tituleer ... is dat nu eindelijk schrijven ... en dat aan mij ... dewijl ik bezig ben de kar van mijn triumf in te klimmen... Ik trouwen ... gij hebt het hart reeds, om eene advertentie voor mij op te stellen.... Alle uwe aardigheden zijn even als die van den Ezel in de fabel, dat, het hondje willende nadoen in zijne karessen - den armen man met zijn lompe pooten bijna hals en borstbeen brak. - Zie Esopus aan het zooveelde. - Neen! Man! Ik denk om trouwen zoo weinig, of liever minder, als ooit ... de hatelijk-beminnelijke meid heeft mij dan meenen af te zetten met een kostelijk geschreven brief ... ik durf wel zeggen, half tegen haar eige hart ... maar het is mislukt - de mijn is geheel verkeerd gesprongen.... 't Spijt mij, dat gij geen fijnder ziel hebt, om al het mooije | |
[pagina 150]
| |
van mijne intrigues te begrijpen, maar gij moet toch weten, wat er gebeurd is. - Ik kreeg daar heden morgen een' brief van Santje, een' uitvoerigen brief, moet ge weten - maar lees hem zelf - ik sluit hem hierin, maar op de eeuwige verbeurte van mijne Vorstelijke genade, als gij hem mij niet weder bezorgt.... Lees dien brief eens en denk nu, hoe ik gesteld was.... Wat zegt gij, is hij niet heerlijk geschreven? ... Niet alleen wat de letters betreft, maar zulk een meisje verdient waarlijk, dat zich de schranderste geest slijpe op tegenintrigues. Het heeft mij niet weinig moeite gekost, om de gelegenheid te vinden, die toch heden is aangebroken.... Gisteren was Mevrouw Elzevier begraven - en daar Santje mij zoo instantelijk verzocht had, dat ik de heilige plegtigheid der begrafenis (zoo als zij die noemt) niet storen zou, door eene onverwachte verschijning aan dat huis, besloot ik dien dag te laten voorbijgaan... maar niet langer genade te geven dan tot heden.... 't Was dan uitmuntend weêr en ik was bang, dat mij het vogeltje naar den Haag of naar Amsterdam zou ontvliegen, ik liet dus een' knaap in de nabijheid van het huis van wijlen Mevrouw Elzevier reeds 's morgens bij tijds oppassen, en daar ik niet verre van hetzelve gelogeerd ben, moest hij mij, zoo ras hij het een of ander gewaar werd, waarschuwen, want ik had hem Susan- | |
[pagina 151]
| |
na en hare Vriendin duidelijk beschreven - die zich nu ook genoeg door den rouw onderscheidde. Ik hield mij ondertusschen geheel in orde gekleed bij de hand, gelaarsd en gespoord, als of ik zoo oogenblikkelijk van de reis gekomen was. Ik wachtte tot omtrent elf uur, toen kwam hij aanvliegen en zeide mij, dat hij twee fraaije jonge Dames, maar de eene bovenal heel mooi, uit het huis had zien komen, en dat zij den weg naar de Hoogstraat waren ingeslagen. Bravo Jongen! zeî ik - blijf mij hier wachten en zoo gij wel gekeken hebt, zult gij geen reden van klagen hebben. Ik was binnen weinige oogenblikken, gelijk gij wel begrijpen kunt, de deur uit - en daar ik mijne stappen verhaastte, ontdekte ik wel dra op geen' grooten afstand beide de Dames. Wat het was, Piet, weet ik niet, maar, zoo als ik Susanna onderscheiden zag, klopte mijn hart hevig. - De meid heeft mij waarachtig betooverd. - Ik zag, dat Suse en hare Vriendin drok in gesprek waren. Weinig zeker vermoedde zij, dat ik zoo nabij was. Ik had ondertusschen want mijne hartklopping bedaarde spoedig, uitmuntende gelegenheid om mijne oogen te verlustigen in de schoonheden van Susanna te bewonderen. - Zoo gij Virgilius niet geheel vergeten zijt, het incedit Regina Juna was geheel op haar toepasselijk. Ondertusschen had ik het drok met overleggen, hoe ik | |
[pagina 152]
| |
nu best den aanslag maken zou, om mijne ondankbare schoone door eene plotselijke verschijning te straffen. Zulks op straat te doen, vond ik ongeraden, uit hoofde van de volkrijkheid der straten daar ik niet gaarne een geheele zoo Rotterdamsch Janhagel tot een getuige zou hebben van een tooneeltje als aan de Zwed... Haar allengskens naderende zag ik de twee vriendinnen bij Madame Le Grand, weetje de oude Modekraamster, de Tante van Saartje Lindenberg, in huis wippen. Hoe kunnen de dingen zoo komen? - en oogenbliklijk moest ik nu raad schaffen. Voor een' prente-winkel niet ver van daar bleef ik een zeer kleine poos staan, als of ik de platen beschouwde - maar ik had te veel met mijn ontwerp te doen, om iets van alle de bonte voorwerpen te zien. - Ik hield van ter zijde naar de deur van Madame Le Grand mijne oogen gevestigd. - En na een oogenblik bedenkens besloot ik, den winkel maar in te stappen. Verbeeld u nu uw vriend Kraaijestein, met de karwats onder den arm, de deur open draaijende en met eene beleefde buiging binnen tredende, terwijl de Dames de rug naar mij toegekeerd in de kasten stonden te kijken. - Naauwelijks was ik half de deur in of Madame Le Grand zeide - ‘Hemel! zijt gij daar; 't is een eeuw geleden, dat ik u gezien heb, mijn Heer Kraaijestein!’ Ik: Een klein Eeuwtje, Madame! op de | |
[pagina 153]
| |
laatste Amsterdamsche kermis.... Zoo verre was ik met spreken gevorderd, toen ik merkte dat Susanna doodelijk verschrikkende - omkeek - en mij ziende gaf zij een gil - ‘Goede God!’ zeide zij - en op den arm van hare vriendin leunende scheen zij op het punt, om in slaauwte te vallen, toen ik, met groote snelheid toeschoot, en, in den toon der verrukking uitboezemde. - Welk gelukkig toeval doet mij u hier vinden, daar ik naauwelijks mijn voeten in Rotterdam gezet heb, om u te zoeken.... O Madame Le Grand! hebt gij geen vertrek, waarin ik die Dames eenige weinige minuten spreken kan ... ik heb haar het een en ander te zeggen, dat niet voegzaam in dezen winkel kan geschieden. Susanna (zich herstellende): Niets, mijn Heer! niets heb ik met u te spreken ... gij weet mijn besluit.... Ik begeer geen afzonderlijk gesprek met u.... Ik: Geen afzonderlijk gesprek, lieve Dame! uwe vriendin, Mejuffrouw Elzevier, mag er gaarn bij tegenwoordig zijn ... ook Madame Le Grand, als zij het verkiest.... Ik verheug mij, dat ik u hier zoo toevallig ontmoet, daar ik anders mij naar het huis van Mevrouw Elzevier zou begeven hebben ... en misschien die plaats min voegelijk voor ons onderhoud zou geweest zijn.... Charlotte, die op dit oogenblik iemand den win- | |
[pagina 154]
| |
kel zag intreden, ondersteunde mijn verzoek en wij raakten in eene kleine zijkamer, die Madame Le Grand ons opende. Susanna (daar de toorn de kleur van hare gelaat verhoogde en hare oogen deed schitteren): Het blijkt mij nu duidelijk, mijn Heer! dat gij mij veracht, daar u niet vergeten kan zijn, hoe ik u verzocht, ik mag wel zeggen, bijna gebeden heb, in dien brief, dien gij mij hadt afgedwongen, dat gij nooit weder pogingen zoudt aanwenden, om mij te zien of mij met brieven lastig te vallen, zoo gij mij niet veracht - dien ik u geschreven had, om te voorkomen, dat gij het stershuis van Mevrouw Elzevier door uwe onbescheiden onbezonnenheid niet in rep en roer zoudt stellen; Ik houd een' stap, als deze, voor een doorslaand blijk van verachting voor mijne persoon.... Ik: (mij tot Charlotte keerende) Lieve Dame! help mij toch de zoo fel tegen mij ontstoken drift uwer vriendin bedaren, (toen mij schichtig tot haar wendende en terwijl ik met mijn eenen voet de zijkamerdeur zagtkens toeschoof, mij op mijne eene knie werpende. Verbeeld u, dat ik vlak boven Santje het portrait van Saartje Lindenberg hangen zag.... Wat was het gelukkig, dat zij dat portrait niet zag ... waarachtig mijn geweten is nog niet mors dood.... Dat portrait | |
[pagina 155]
| |
had mij haast de tramontane doen verliezen.) Ik u verachten - u verachten.... eer zou ik mij zelven verachten... Susanna: (met eene bitterheid, die ik niet dacht, dat in een zoo zacht karakter vallen kon) Veracht vrij u zelven.... Ja, ja ik geloof, dat gij meer verachting verdient dan ik. - Gij zijt (hier hield zij een oogenblik stil - maar - in eene vlaag van woede vervolgde zij) Gij zijt een vervolger - een indringende boosw.... (booswicht wilde zij zeggen, maar eensklaps verbeet zij zich - en zich keerende tot Charlotte ...) Kom, Lotje! laat ons van hier gaan. - Madame Le Grand zal ons het benoodigde wel aan huis op bezien zenden. - Nu rees ik op, en mij half gehoond, half neerslagtig gedragende zeide ik ... Dan zij het mij geoorloofd de Dames te vergezellen.... Susanna: (met een dreigend gelaat) Dat zult gij niet, mijn Heer! - Wat hebben wij met u te stellen. Niets - niets ter wereld. - Wat wilt gij toch? - Ik: Zoo gij mij de eer aandeed, Mejuffrouw! mij vijf minuten te hooren, dan zoudt gij, in de tegenwoordigheid uwer achtingwaardige Vriendin, verstaan, wat ik u wenschte te doen weten ... en ik vertrouw, dat gij, bij grooter kalmte van geest volmaakt overtuigd zoudt zijn, dat ik verre, zeer verre ben van u te verachten.... Waarlijk ik neem u | |
[pagina 156]
| |
tot getuige (tegen Charlotte) Mejuffrouw! is hier iets gebeurd, dat eenige verachting voor uwe vriendin van mijne zijde aan den dag legde? Charlotte: Ik wenschte wel, mijn Heer! dat uwe onverhoedsche komst mijne vriendin niet zoo verschrikt had.... Ik: Kan ik het helpen, lieve Dame! dat wij toevallig hier in denzelfden winkel komen... - Kan ik voorkomen, dat uwe vriendin over mijne tegenwoordigheid zoo ontstelde - Ik bid u, Juffrouw Bronkhorst! ga nog een oogenblik zitten - en laat u door Madame Le Grand ten minste een glas water geven.... (Ik ordonneerde het - en reikte het aan Susanna over, die middelerwijl was gaan zitten - en nu volgde er een kalmer tooneel. Ik nam het woord, na dat Suse even van het water geproefd had.) - Gij begeerde te weten, waarom ik te wenschte te spreken ... o hoe gemakkelijk valt het mij zulks te zeggen, hoe gaarne zeg ik het in het bijzijn van eene Vriendin, die ik weet, dat gij met zoo veel reden liefhebt. Ik wenschte met u te spreken ken over uw besluit, om voor altijd af te zien van het huwelijk, om dat uw Papa u verbinden wil aan den Heer Walraven. Dat besluit.... Susanna: Is door mij met bedaardheid genomen, mijn Heer! en daarvan ben ik u niet meer rekenschap verschuldigd, dan ik u reeds | |
[pagina 157]
| |
gegeven heb.... Zelfs die was ik u niet verschuldigd ... dus dat gesprek zou geheel overtollig zijn.... Er bestaat tusschen ons geene betrekking, waardoor ik verpligt geacht kan worden met u over dat of eenig onderwerp te spreken.... Ik: Ook zelf niet die van mensch, Mejuffrouw! ... o ik heb eenmaal te stout geweest, misschien veel te stout, om te durven hopen, dat er betrekkingen tusschen ons mogten geboren worden, die mij regt zouden geven ... maar die oogenblikken ... die droom van geluk is voor mij voorbij gedreven.... Er bestaat dus geene - geheel geene betrekking meer tusschen ons (dit zeide ik met eenen nadruk, welke haar toch eenigzins ontzette;) gij, Mejuffrouw! moogt dit zoo achten, ik denk, dat niet alle betrekking verdweenen is ... en laat ik daarom mogen zeggen, dat het eene betreurenswaardig verlies is, dat regtstreeks strijdt met de oogmerken van natuur en godsdienst, dat een zoo voortreffelijk meisje, in den ontluikenden bloei hares levens, omdat zij zich voor eenige oogenblikken in eene onaangename engte gebragt ziet, besluit, zich aan de verheven pligten te onttrekken, die het eigenlijk doel harer bestemming op aarde uitmaaken.... Dit mag, dit moet ik zeggen, en ik geloof, dat uwe Vriendin, ja dat uw hart het mij toestemt... (hier volgden eenige oogenblikken stilzwijgens.) | |
[pagina 158]
| |
Suse brak dat af met een gelaat vol fierheid - (goddelijke edelheid zou het heeten bij anderen) en zeide: Ik hoop, mijn Heer! dat een man, die zoowel de pligten mijner sekse schijnt te weten, en mij die ongeroepen voorhoudt, ook die van de menschen in het algemeen kent en betracht, en onder deze is die der regtvaardigheid eene der minst schitterende - maar die roep ik in - en ik vertrouw, dat gij, die betrachtende, mij en mijne vriendin, geen hinderpalen verder in den weg zult leggen, om te gaan, waar wij verkiezen ... zonder langer door uwe tegenwoordigheid belemmerd te worden, of ons uw gezelschap ons tegen onzen dank op te dringen.... Vaarwel, mijn Heer Kraaijestein - zoo sprekende rees zij op - gaan wij Lotje, vervolgde zij - en zij zou, in der daad, toen reeds vertrokken zijn, zoo ik niet hare hand gegrepen had, haar biddende, dat zij toch van dat hard besluit zou afzien - en voegde ik er, met eene teedere stoutmoedigheid haar in de oogen ziende, bij - Bekoorlijk meisje - zoo niet om mij, die zoo onwaardig ben in uwe oogen - dan om een gelukkiger man. Die woorden schenen toch eenige uitwerking te doen - en nog meer, toen ik er, in eenen adem, op volgen liet - maar, vaarwel, ik wil u niet wederhouden, doch bedenk, dat mijn hoogste geluk zijn zal, u gelukkig te zien.... ‘Laat mijn los, mijn Heer!’ zeide zij op een kalmer toon, ‘zoo | |
[pagina 159]
| |
u dit ernst is.’ Ik liet haar los, zeggende: Mag ik dan niets hopen - en toen voegde zij er, met eene wel liefelijke stem, maar op een' toon, die mij door het hart ging, bij: ‘De Booswicht alleen mag niets hopen....’ Zoo sprekende vertrok zij met hare vriendin, daar ik het ongeraden achtte ditmaal haar op nieuws te verbitteren, en ik verbeeld mij toch, dat wij op veel beter voet scheidden, dan wij elkander ontmoet hadden. - 't Gewoon geval van eene twistende minnaar en minnares - Amantium irae amoris integratio est, zegt Oudvader Terentius ... maar wij zijn nog niet volop Minnaar en Minnares geloof ik. Nu, dunkt mij, zie ik uw wonderlijk gezigt tot een' glimlach vertrekken. Wat heeft nu Kraaijestein uitgerigt, vraagt gij u zelven - veel - heel veel! vooreerst heb ik mij weder aan haar vertoond - en, schoon ik wel weet dat het afzijn van gelieven hartelijker naar elkanders bijzijn verlangen doet, weet ik even goed, dat een liefdevonkje, in den beginne, zeer gereed is om uit te gaan, als niet van tijd tot tijd de personelijke tegenwoordigheid van den minnaar hetzelve aanblaast - vooral wanneer 'er zoovele bluschmiddelen worden aangewend, als Susanna zelve met hare familie, en wie niet al meêr, bij de hand hebben. - Ten tweede, heb ik mijne teedere onderdanigheid meêr of min doen blijken. - Ten derde, heb ik haar de noodige vrees | |
[pagina 160]
| |
ingeboezemd. - Ten vierde, heb ik het geluk gehad van in de tegenwoordigheid harer vriendin mij te vertoonen, en mij zoo onopsprakelijk bescheiden ja lijdzaam gedragen, dat ik magtig bij haar in de hand zal gevallen zijn - en ik wenschte, dat gij eens de aanmerkelijke verandering in die hemelsche oogen gezien had, die dezelve staande den loop van ons gesprek, ondergingen - toen zij zeide: ‘de Booswicht alleen mag niet hopen.... ’ Nu moet ik wel terug tot uw misselijk getimmerte van een brief. - 't Is waarlijk op sommige plaatsen, of hem een Zeisterbroeder geschreven heeft - en op andere door een' uitgerinkelrooiden lichtmis. - Denk toch niet, met uw kuchenden Koo en wijshoofdigen Pauw, dat er een haar op mijn hoofd is, dat aan trouwen meêr denkt ... zoo 'er ik al om gedacht had.... Denk jij lui, dat ik niet genoeg - te veel van Madam Santje mishandeld ben, al was het alleen in ons laatste entretien, dan dat ik zulk een Beatrix begeeren zou. Neen! Sinjeurs! De schoone moet wel de mijne zijn - maar ik niet de hare. - Ik heb reeds zooveel edele fierheid (zou een Maffert als Walraven zeggen) maar ik zeg, ik heb zoovele trotsche vinnigheid van de Dame Bronkhorst gezien - dat zoo er al ooit het kiempje van een gedachte in mijn hersens was geweest, om haar tot mijn vrouw te hebben, dat zoo | |
[pagina 161]
| |
schoon uitgeroeid is, als of het 'er nooit gestaan had.... Ik geloof wel, dat Santje meent, dat ik idé heb, om haar te trouwen ... maar zij mag slim zijn, 'er zijn er toch die nog slimmer zijn dan zij - en haar vriendinnetje zamengenomen. Jongen ja! dat is ook een aardig heksje! Die heeft mij dan eens ter degen opgenomen. Dat schelmpje meende, dat ik te vol drift was, om het te bespeuren ... aardig glimlagchte zij tusschen beide.... Ik zou met die Dame zooveel spels niet - hebben ... maar wat weet ik het? ... Neen! Zij heeft zeker geen sentimenteel punt, waarop ik zoo als bij Santje, bres kan schieten.... Stormenderhand geloof ik niet, dat het gaan zal.... Morgen verlaat ik Rotterdam, en rijd over den Haag naar Leyden. - Ik moet Saartje nog eens instrueren. Die feeks houdt zich à merveille. - Zaturdag avond kom ik het bij de Hoerekinders (want de echte zonen zien 'er heel anders uit) van de Leydsche Minerva eens roeren. - Houd je lui dan gereed. -
T.T.
K. |
|