Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Amsterdam, 4. Februarij.Waarde Vriend!
Ik moet voortgaan met mijn hart in uwen boezem te ontlasten. Daar ik mij in eenen allezins bijzonderen toestand bevinde, en schoon gij mij niet van uwen raad kunt dienen, omdat onze afstand te ver is, en ik echter een besluit nemen moet, wil ik u doen kennis dragen, hoe bijzonder het thans met mij loopt. Ik bekwam dan voorleden vrijdag met de Post een' brief van Susanna Bronkhorst, van eenen inhoud, die mij wel bedroefde, schoon niet verwonderde.... Ik had dien brief verdiend... en ik zie in hare lieftalige bestraffing zelfs Engelachtige vriendelijkheid doorstralen. - Lees den brief zelf, mijn Vriend! en zoo zij nog in uwe achting kan klimmen, dan zal het die brief, hoe smartelijk de inhoud ook voor mij zij, zeker doen. - Hoe verre is zij verheven boven de denkwijze van de meeste harer sekse! Welk eene edele, boven alles, wat naar coquetterij zweemt, verhevene openhartigheid! - | |
[pagina 163]
| |
Begrijp, hoe ik te moede was, toen ik denzelven had gelezen.... Beschaamd over mijnen stap - dien zij met al te veel regt half wanhopig noemt ... en in welke onaangenaamheden heb ik haar door denzelven misschien gewikkeld. - Weinig, dit zult gij gemakkelijk u kunnen voorstellen, weinig begeerte had ik den volgenden dag, om bij den Heer Bronkhorst een bezoek af te leggen, waarvan mij een zoo noodlottige uitslag voorspeld was. Maar echter de welvoeglijkheid vorderde, dat ik mij naar den Heer Bronkhorst begaf. - En dit bezoek bragt mij in eene verwarring, waaruit ik mij nog niet gered heb. Ik had mij naauwelijks aangediend, of de Heer Bronkhorst verzocht, dat ik in de andere zijkamer komen zou; daar vond ik hem en Mevrouw zijne beminde. Na de gewone complimenten en gezeten zijnde, begon ik met te zeggen, dat daar mijn Heer mij op heden bescheiden had, om mij nader zijne intentie wegens mijn gedaan aanzoek te berigten, enz. enz. - De Heer Bronkhorst antwoordde met eene vriendelijkheid, die hem anders niet zeer eigen is, en met een inmengsel van half belagchelijke deftigheid: ‘Mijn Heer Walraven! ik heb met mijne Beminde uwe propositie wegens Susanna overwogen; wij hebben, intusschen ons geinformeerd naar uw gedrag en omstandigheden, schoon die ons | |
[pagina 164]
| |
niet geheel onbekend waren, en, wat ons betreft, mijn Heer! wij hebben geene redenen gevonden, om uw gedaan aanzoek afteslaan. Wij hebben, gelijk gij ligtelijk begrijpt, over het sujet aan onze dochter Susanna geschreven. Het kon niet anders,, of maagdelijke schaamte....’ Mevr. Bronkhorst mompelde binnen monds (evenwel dat ik het hooren kon): Pointilles ... Pointilles. F. Bronkhorst ging voort: Het kon niet anders of maagdelijke schaamte of, zoo als mijn beminde wel aanmerkt, meisjes-pointilles moeten zoo wat tegenstribbelen ... maar dat zal toch wel schikken. Mevr. Bronkhorst: Van onzen zijde, mijn Heer! zult gij geene obstakels ontmoeten.... Suse wachten wij binnen kort te huis - en dan kunt gij van het gevraagd acces.... Bronkhorst: Uwe Reputatie staat ons borg, mijn Heer! dat gij van de verleende vrijheid het behoorlijk gebruik maken zult. Wat zou ik nu op dit alles zeggen, zoo contrasterende met den brief, dien ik van Susanna ontvangen had... Ik moest toch wat antwoorden, en ik geloof dat mijn antwoord hierop nederkwam: Waarlijk, mijn Heer en Mevrouw! ik had mij niet durven vleijen, van een zoo gunstig antwoord te zullen vernemen. Ik betuig u mijne dankbaarheid, en hoop, dat | |
[pagina 165]
| |
ik in staat zijn zal, om aan de goede denkbeelden, die gij van mij koestert, altijd te beantwoorden. Ik hoop bovenal, dat de afkeer, welken uwe Dochter tegen mij schijnt te hebben, zal verminderen, want hoe veel eer ik mij deze verbindtenis rekenen zou, en hoe groot de genegenheid zij, die ik Mejuffr. uw Dochter toedrage, indien ik niet zoo gelukkig ware van dien afkeer te overwinnen.... Mevr. Bronkhorst viel mij in de reden: 't Zij gepermitteerd, mijn Heer! dat ik hier remarquere, dat ik denk, dat, indien gij u zoo bij Suse gedraagt, gij in uwe pogingen niet breed zult reusseren, Suse heeft zeker vele brillante qualiteiten ... maar, entre nous, zij zal op dit artikel, zoo ik denk, uitmuntend delicaat en difficiel zijn ... trouwens zoo zijn de meeste meisjes, die het hoofd vol hebben van, ik weet niet welke, sentimentele grillen... Ik: Mevrouw! de gevoelens van uwe Dochter zijn edel - en zij vindt het uitmuntendst vermaak in pligtmatig te handelen.... Mevr. Bronkhorst: - Enfin, mijn Heer! Laat ik het u gezegd hebben, dupeer u niet... Gij kunt u alsdan nooit beklagen, dat wij uw aanzoek niet favorabel hebben geaccepteerd, en gij zult het goeddeels aan u zelve te rapprocheren hebben, indien gij kwalijk mogt slagen. De Heer Bronkhorst: (die wel eenige trek- | |
[pagina 166]
| |
ken van misnoegdheid op zijn aanschijn vertoond had, maar dezelve zorgvuldig voor zijne vrouw verborg) 't Is nu de zaak van den Heer Walraven, en ik twijfel niet, of, zoo als gij wel hebt aangemerkt, de Heer Walraven is overtuigd van onze goede gevoelens. - Ik begon hier te merken, dat 'er tusschen den Heer Bronkhorst en zijne Vrouw eenig verschil van denkbeelden heerschte, schoon hunne woorden schenen overeen te stemmen. Ik verbeeldde mij, dat de Dame in het oog van den ouden Heer zich wat te weinig delicaat, met betrekking tot zijne dochter, had uitgedrukt. Ik wist bijna niet meer, wat ik voegzaamst hier zeggen zou, vooral daar mij de brief van Susanna gedurig voor den geest zweefde. Ook wist ik niet, of ik haar dienst zou doen dan ondienst met van den brief, dien zij aan mij geschreven had, te reppen... maar, in allen gevalle, kon ik nog even goed bij eene volgende gelegenheid mij daaromtrent verklaren, en dan bleef alles in zijn geheel. - Ik maakte dus, na nog eenige niet veel beteekenende vragen, onder anderen ook, wanneer Susanna dacht terug te komen, een einde aan dit misselijk bezoek. Moet gij niet bekennen, Vriend! dat ik mij nu in een allerbijzondersten toestand bevinde? Ik heb van de ouders volkomen acces, en intusschen heb ik een' brief van Suse, die mij | |
[pagina 167]
| |
derzelver gunst geheel overtollig maakt. Gij kunt ligt begrijpen, dat ik geen oogenblik twijfel, welk een partij ik kiezen moet. Het kan in mij niet opkomen, om mij van de gunstige gevoelens der Ouderen, ten mijnen aanzien, te bedienen, om daardoor Susanna, die zich in zooveel onaangenaamheden heeft ingewikkeld, in nog grootere verwarring te helpen. Maar ik weet op dit oogenblik nog niet, hoe zulk met de meeste voegzaamheid, en tot het meeste best van Susanna zelve te doen. Nu eens sta ik geeed om haar in een' brief het geheel beloop der historie te melden ... dan hel ik meer over om haar alles te verhalen, en daartoe bied zich eene zeer goede gelegenheid aan, dewijl ik uit hoofde van eene onaangename familiezaak naar Gouda moet. Gij weet, dat mijns vaders broeder, na verscheide dwaze stappen gedaan te hebben, eindelijk daar een Pijpen-fabriek gekocht heeft uit het overschot van zijne onverteerde penningen. Nu heb ik uit de tweede hand vernomen, dat de man, zich in eene affaire gezet hebbende, waarvan hij volstrekt geen verstand heeft, zich in eene deerlijke verwarring bevindt. Schoon ik, niet altijd even hupsch van den man, toen hij in zijne beste dagen was, ben behandeld geworden, begrijp ik toch mijne verpligting, om, daar hij nu waarschijnlijk van ieder een verlaten zal zijn, en hij eene vrij talrijke familie heeft, naar hem | |
[pagina 168]
| |
om te zien. Ik weet zeer wel, dat vele lieden in den mond hebben.... ‘Ik ken geene familie, dan mijne goede vrienden.’ Ik denk misschien over dat stuk nog al wat bijzonder of ouderwetsch. Ik geloof toch, dat er tusschen bloedverwanten en bloedverwanten zekere naauwe betrekkingen overblijven: zekere pligten te vervullen zijn.... Immers zou ik nu mijns vaders broeder in ongelegenheid laten, zoo ik hem redden kan, daar ik, in gevalle hij, als een ongehuwd en rijk man gestorven ware, deugdelijk regt zou meenen te hebben op 's mans geheele nalatenschap? Ben ik in dezen niet mede plaatsbekleeder van mijnen afgestorvenen vader... of zou die zijnen broeder in nood en verlegenheid gezien hebbende, niet zijn toegeschoten? - Zeker ja! En immers zoo 'er al over onze verpligtingen twijfel is, vind ik het aangenamer de teedere stem van het hart, dan de strenge uitspraak van de koele reden te volgen. - Ik denk dus, dat ik van Gouda over Rotterdam of den Haag terug komende een bezoek aan Susanna geven zal. En misschien dat ik morgen naar Gouda rijde, want als de dooi komt, zou de reis moeijelijk zijn. Het ijs is thans sterk genoeg en dan kan ik het spoedig aan narren. Ik hoop, dat ik nu binnen kort een' brief van u ontvangen zal, al was het maar alleen, om mij in mijne onaangename omstandigheden, een weinig te vervrolijken, en mij althans van uw aanhou- | |
[pagina 169]
| |
dend welvaren te verzekeren. - Wij hebben deze winter op de Teeken-akademie fraaije kunst gezien.... Eergisteren heb ik uwe zuster Doortje daar gesproken; 'er was een brillant gezelschap van Dames, want Mevrouw Lambrechtsen, die haar meer als vriendin, dan als Juffrouw van Gezelschap behandelt, had haar medegebragt ... zij luisterde mij in: ‘Ik wenschte dat Frans heden avond hier was; hij ziet in Parijs zeker veel fraais - maar hier is ook is toch ook nog al wat moois te zien.’ - En daar had zij wel gelijk in. Wat Vreemdelingen van de Hollanders mogen zeggen, ik wenschte wel eens, dat zij mij een tweede natie wisten op te noemen, die, na meer dan twintig jaren van aanhoudenden tegenspoed en afwisselende ellenden, bijna zonder verademing, zoo veel liefde voor de schoone kunsten behouden heeft... maar het wordt tijd, dat ik eindig, schoon ik gevoel, dat het briefschrijven aan een goed vriend zelfs eene verligting van gevoelige smarten is. Vaarwel!
Geheel de uwe
Philip Walraven. |
|