Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
den Haag, 1. Februarij.Mejuffrouw en lieve Vriendin!
Schoon mijn tijd zeer bepaald is, gelijk gij weet, daar ik die, volgens de bestemming, mij door de Voorzienigheid aangewezen, voor het grootst gedeelte besteed, aan die lieve panden, welke mij door teedere ouders of zorgvuldige voogden ter opvoeding ontwikkeling en beschaving worden toevertrouwd, ben ik echter eene te hartelijke vriendin van u, om niet nog dezen dag aan uw verlangen te voldoen, om eenige letteren van mijne hand te ontvangen. De beschrijving van den dood der oude Dame heeft mij zeer getroffen, zoo uit hoofde van de natuurlijke wijze, waarop gij denzelven beschrijft, als van het aandoenlijk onderwerp zelf. 't Is waar door den tijd, en vooral wanneer men eene halve eeuw achter zich heeft, schijnt het, dat men, zoo de slagen niet van heel nabij treffen, minder gevoelig wordt voor de tijdingen van sterfgevallen. | |
[pagina 129]
| |
De zoo dikwerf herhaalde ondervinding heeft, als 't ware, het hart eenigermate vereeld - eene zekere ongevoeligheid grijpt met de jaren plaats. Schoon dit nu meer of min ook mijn geval is, blijft 'er toch altijd bij mij eene stille weemoedigheid heerschen, als ik in de gelegenheid kom, om aan de groote standsverwisseling te denken, welke wij alle met iederen polsslag, met elken oogwenk naderen. Ik wenschte waarlijk, lieve Suse! dat ik de deelgenoote geweest ware van dat aandoenlijk tooneel. Gij hebt dan eene ware Christin zien sterven. Gij hebt de schoonste zegepraal gezien, die bedaarde heldenmoed immer behalen kan. De edele was de vrees voor dood en graf te boven, en dat zegt veel, zeer veel voor den zwakken sterveling. Gij hebt een sterfbed mogen bijwonen, als dat van den grooten Addison, die met zooveel edele kloekheid zeide: ‘Zie hoe gerust een Christen kan sterven.’ O gave God mij ook zulk een einde! - Mij dunkt, het zou mij een zoete troost zijn, zoo ik in uwe armen sterven mogt.... Het doet mij leed, dat gij uit uwe stille weemoedigheid, welke voor eene ziel als de uwe zoo aangenaam en nuttig is, eensklaps, als 't ware, terug gesleept zijt in de woelingen der wereld - en uwe gedachten in eenen maalstroom geworpen, waarin uwe deugd zelfs gevaar loopt van schipbreuk te lijden. Zoo ik | |
[pagina 130]
| |
u niet van zeer nabij kende, zoo ik niet wist, dat gij de opregtheid en ongeveinsdheid voor twee hoofddeugden van het menschelijk karakter hieldt; zoo ik onderstellen kon, dat er een u bekende schuilhoek in uw hart was, waarin gij duchte, dat uwe Gibbon in zou zien; dan, ja ik moet het bekennen, zou ik bij het lezen van den brief van den Heer Kraaijestein, en uit den gemeenzamen zeer stoutmoedigen toon, waarop hij schrijft, moeten gelooven, dat gij zelve hem gelegenheid gegeven hadt, om zoo vrijpostig, zoo baldadig stout te zijn... maar gij noemt hem een indringer en zeker, dat is hij... zoo niet erger ... want ik vrees, dat hij al zeer Hechte beginfels heeft ... en dus ook voor ondeugende oogmerken. Wees op uw hoede, mijn kind! wees op uw hoede.... Laat de strik vergeefs gespannen zijn, waarin hij u zoekt te jagen. Ontvlugt; ontvlugt hem - en schuw zelfs zijne brieven te lezen.... Alles wat hem omringt, alles wat van hem komt, moet gij mijden als vergift. Merk toch zijne bevallilige woorden, zijnen schoonen, zijnen gloeijenden stijl aan als het verguldsel, om de doodelijke beet, die hij u voorzet, te bedekken.... Zijne talenten ja zijn groot... maar ik bid u, blijf toch eene koele bewonderaarster van dezelve.... Denk, denk, dat alle die talenten, hoe schoon, hoe schitterende, hem niets zullen baten, als het uur des doods | |
[pagina 131]
| |
slaat.... Dan, dan zal hij zeker veel kleiner zijn, dan de godvruchtige vrouw, die misschien niet één blinkend talent bezat, maar die gij zoo gerust de eeuwigheid hebt zien ingaan. Gij merkt duidelijk, en ik wil het u niet verhelen, dat ik mij over u bekommerd make; dat ik vrees, dat gij begoocheld zult worden door een man, die door dezelfde kunstenarijen zoovele uwer zusters heeft doen vallen. Gij kunt echter dit gevaar, waaraan ik u blootgesteld acht, misschien meer dan gij u zelve verbeeldt, in eens afweren, door een stap te doen, op welken gij uw geheel leven met genoegen zult terug zien... ja, mijn waarde Suse! ik moet u raden, raden als eene moederlijke vriendin, aan den wensch van uwen Papa, schoon misschien in zijnen laatsten, in zoodanige bewoordingen, geuit, als kwalijk stroken met de toegevendheid, welke gij tot dit oogenblik genoten hebt, gehoor te geven ... vooral daar dezelve gegrond is op het belang, dat hij in uw wezenlijk welzijn stelt, en zich een jongeling aanbiedt, wiens talenten, schoon iets min schitterende dan die van Kraaijestein, gemakkelijk en ruim tegen de zijne kunnen opwegen, en die zoo beroemd is, door een' zedigen en deugdzamen wandel, als de ander berucht door zijne lichtmisserijen en ongebondenheden. Ik weet zeer wel, mijn lieve Suse! dat iemand zeer vele voortreffelijkheden zoo van ziel als ligchaam in zich kan vereenigen, | |
[pagina 132]
| |
zoo als mij ieder verzekert, dat het geval van Walraven is, en men niettemin tegen zoodanig iemand een' tegenzin kan hebben; waarom men hem liever tot geen echtgenoot begeeren zou. Maar ik moet u in bedenking geven, of misschien niet wat te veel door sommige meisjes gevorderd wordt, en wel door de gevoeligste edelste en braafste. Ik vrees waarlijk, mijne lieve! dat gij mogelijk tot die behoort, en moet u dus, bij de liefde, die ik u toedraag, bidden, dat gij niet meer begeert, dan de wereld in haar gewoon beloop oplevert. Misschien dat gij in de nadere verkeering met een man als Walraven, hoe meêr gij hem leert kennen, des te meêr goede en beminnenswaardige hoedanigheden zult ontdekken. - Maar een man, als Kraaijestein, gelijkt naar eene schilderij met sterke en afstekende kleuren, die bij den eersten aanblik, het oog en hart verrukt; maar, wanneer die verrukking plaats maakt voor eene koele beschouwing, ontdekt men wel ras, dat het schitterende en afstekende ons grootdeels misleid heeft, terwijl men, hoe langer men er op staart, er des te meêr gebreken in ontdekt. - Gij zult lang wachten, mijn lieve Juffrouw! als gij een' man te gemoet ziet, die zoo volkomen is, als gij u misschien een model in uwen geest gevormd hebt. - Nu ook, mijn waarde! nu is de tijd daar, dat gij bewijzen kunt, dat de Deugd en Gods- | |
[pagina 133]
| |
dienst zooveel op u vermogen, dat gij wezenlijke opofferingen kunt doen. Zonder zelfsverzaking, zonder opoffering van onze neigingen en eigenzinnige begeerten heeft de deugd weinig te beduiden. O wanneer alles zamenloopt, om ons het betrachten der deugd gemakkelijk te maken, wie zou dan de deugd niet boven de ondeugd verkiezen? Maar dan, dan eerst komt de deugd op den toets, wanneer wij, om baar aan te kleven, beslissende stappen moeten doen, waardoor wij een groot gedeelte van ons tijdelijk geluk aan de stem van hoogere pligten opofferen. Bedenk, Susanna! 't is uw Vader, die van u vordert, dat gij hem gehoorzaamt - en ik geef u in bedenking, welke de gevolgen van uwe ongehoorzaamheid wezen zullen. Wat anders, wat minder, dan dat de Heer Kraaijestein, die bij alle zijne andere gebreken, ook nog dat van hoogmoed voegt, bij voorraad juichende in zijne zegepraal, geen gelegenheid zal laten voorbijglippen, om u lastig te vallen; om, is het mogelijk, u in zijne belangens over te halen, en, op zijn bestgenomen, te bewegen tot een huwelijk, dat, bij voorraad den vaderlijken zegen dervende, ook waarschijnlijk niet in de gunst der Godheid deelen zal. Zie daar mijne gevoelens voor u blootgelegd, met die belangelooze openhartigheid, met die moederlijke teederheid, van welke ik weet, dat gij u overtuigd houdt. O hoe stree- | |
[pagina 134]
| |
lende zou het voor mij zijn te ondervinden, dat ik nu iets had toegebragt tot het geluk van eene jonge vriendin, die ik zoo dikwerf in den gebede gedenke, daar ik weet, hoe de voortreffelijkste menschen meestal blootgesteld worden aan de grootste verzoekingen en rampen. Mevr. Meadows, welke u een zoo genegen hart toedraagt, en ik dezen brief heb voorgelezen, denkt, dat ik te weinig op uwe ei-ge voorzigtigheid mij verlate... maar jeugd en voorzigtigheid gaan zeldzaam hand aan hand, voerde ik haar toe ... ‘o,’ zeide zij, met een' betooverenden glimlach, ‘Juffrouw Bronkhorst vereenigt die beide in haar persoon....’ Onder ons, Suse! zoo Mevrouw Meadows niet zoo openhartig en gul was, zou ik somtijds hare vriendelijkheid van vleijerij verdacht houden. - Gij weet immers, dat zij klaar geraakt is met een klein plaatsje te Loosduinen. Daar thans de koude wat begint te ontlaten spreekt zij reeds om spoedig daarheen te gaan: ik zal dus wel vroeg van haar aangenaam gezelschap verstoken zijn. Nu, mijne waarde Juffrouw! lieveling van mijn hart! zijt op uw hoede, en God beware uwen voet voor struikelen! Ik blijf met alle achting
Uw dienstv. Dienaresse en Vriendin
Eleonora Gibbon. |
|