Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Rotterdam. 31. Januarij.Mejuffrouw en Geachte Vriendin!
Mijn lieve vriendin Lotje is te treurig, om te schrijven, en heeft mij daarom verzocht, die taak voor haar op te nemen. Gij kunt gemakkelijk de oorzaak gissen van hare droefheid. Hare lieve Grootemama is niet meer. Gister nacht heeft zij na een lang en gelukkig leven den laatsten tol betaald, dien wij alle der sterfelijke natuur schuldig zijn. Ik ben in eene zoo sombere luim, als ik mij herinneren kan, ooit geweest te zijn. Veel, veel loopt 'er zamen, om mij daarin te brengen, waarover ik u nog in dezen nader hoop te onderhouden, maar het bijwonen van het sterven dier brave Dame brengt 'er ook zeker het zijne aan toe. - Ik had nog nooit een mensch zien sterven. - Gij weet, lieve Madam! dat het onder de groote lieden het gebruik is, om van dit voor den menschelijken hoogmoed zoo vernederend tooneel zoo | |
[pagina 118]
| |
weinig mogelijk te zien: ja 'er zelfs hunne kinderen van terug te houden. Bij het sterfbed mijner lieve Mama, die ons zoo plot-seling ontrukt werd, heb ik ook niet tegenwoordig kunnen zijn. En dat zal mij altijd grievend smarten. Maar laat ik u den uitgang beschrijven van die beminnelijke vrouw, die nog zoo kort geleden zich in ons midden vermaakte, en op eene haar karakter en jaren zoo waardige wijze deel nam in onze uitspanningen. De Docter verklaarde van dag tot dag aan, de familie, dat, schoon de oude Dame van de beroerte, die haar getroffen had, scheen te herstellen, vooral daar zij het gebruik van hare verstandelijke vermogens geheel terug had gekregen, dat het niet lang met haar zou kunnen duren, daar de krachten zoo aanmerkelijk verminderden. - Zij scheen bijzonder op mij gesteld, en niet beter te vreden, dan wanneer Lotje of ik aan haar bed zaten. En gister avond verzocht zij mij, of ik, zoo als ik laatst nog eens gedaan had, wel een gedeelte van den nacht bij haar zou willen blijven. Wie zou zoo iets kunnen weigeren? Mijn Heer en Mevrouw Elzevier kwamen met Lotje en mij na het soupé binnen, om haar een' goeden nacht te wenschen. De Heer Elzevier zeide: zoo als hij mij naderhand vertelde, daar hij eene zekere verandering in haar gelaat meende te bespeuren: ‘Lieve | |
[pagina 119]
| |
Mama! verkiest gij ook dat mijne vrouw of ik bij u opblijven?.. gij zijt zoo heel zwak’... Zij hernam, hare hand hem toestekende, ‘Ik ben heel zwak, mijn Willem! maar zoo zwak niet, dat gij of uwe lieve vrouw u van uwe nachtrust behoeft te berooven. Ik heb het zeer wel en gemakkelijk... - Suse heeft mij beloofd nog een, uurtje of twee bij mij te zullen blijven.... Gaat dus gerust naar uw bed. Zoo ik verergeren mogt, zal ik u doen roepen.’ Hierop kusten mijn Heer en Mevrouw Elzevier haar en wenschten haar een' goeden nacht - zoo deed ook mijn Lotje - en na dat de Heer Elzevier mij (gelijk ook de waakster, die zoo lang ik bij de oude Dame was, in de keuken blijven zou) ten ernstigste verzocht had, om, zonder het minst verwijl, hem te roepen, indien wij een of ander ongunstig teeken meenden te bespeuren, vertrokken zij.... Na dat zij eenigen tijd op hunne kamers waren geweest riep mij de oude Dame: ‘Suse ... Suse!’ - Ik: Wat is 't? Mevrouw! De oude Mevr. Elzevier: De kinderen zijn naar boven niet waar? - Ik: Ja Mevrouw! wenschte gij, dat ik uw' zoon nog eens riep? Zij: Neen! mijn kind! maar gij zoudt mij met iets kunnen plaisieren - Ik: Waarmede? ik bid u spreek. | |
[pagina 120]
| |
Zij: Maar zijn de kinderen wel zeker naar boven? - Ik: Zeker, Mevrouw! zeer zeker. Zij: Hoor dan eens hier ... Ik ben zeer zwak ... en lang zal het met mij niet duren ... gij ziet zoo treurig... Gij zijt immers niet bang voor mij, omdat ik haast sterven zal. - Luister eens, Suse! - Ik heb mijne kinderen niet willen bedroeven met het verzoek, dat zij mij mogelijk uit liefde zouden geweigerd hebben. En dat verzoek doe ik u. Ik: Mij, Mevrouw? - Zij: Omdat ik voel, dat ik niet lang meer zal kunnen leven, wenschte ik, dat gij mij nog iets voorlaast.... In het kabinet ginds staat mijn groote huisbijbel - zoek mij dien... [Ik deed zoo - en zij ging voort] Ga nu hier digt bij mij zitten en leg den bijbel op dit tafeltje.... Ei lees mij nu voor uit den Eersten Zendbrief van Paulus aan de Corinthers - Liefst het XV. Hoofdstuk. Ik (terwijl ik dien brief opzocht): Maar zou het u niet hinderen, Mevrouw! - Zij: Neen, mijn lieve! mijn geest is helder en sterk genoeg.... 't Is ook maar één Hoofdstuk... Denk, denk, mijn kind! dat ik gereed sta, om de groote reis te doen... en al ben ik oud en al heb ik al velen zien sterven, ik heb nu moed noodig ... ik zal nu in het dal van de schaduwen des doods moeten gaan.... Ik zie, gij lijkt het Hoofd- | |
[pagina 121]
| |
stuk, dat ik meende, reeds gevonden te hebben - schuif mijn gordijn nu een weinigje open - en lees mij nu voor, wat de Apostel Paulus van den dood en de onsterfelijkheid zegt. - Dat heb ik noodig.... Ik las daarop het gezegde Hoofdst. uit den I. brief van Paulus aan de Corinthers aan haar voor - en toen dat geëindigd was - zeide zij, - ‘Gij hebt mij verkwikt, Suse! - Zet nu dat dierbaar Boek weg, dat mij dikwijls, als alle andere troost ontbrak, mij gesterkt heeft... o nu ben ik weder vol van hoop op het leven der onverderfelijkheid... Ja’ (en dit sprakzij met zekere geestdrift) ‘ik roep nu met Paulus uit: Dood! waar is uw prikkel? .... Dank, dank, lief kind! dat gij eene oude vrouw zoo verkwikt, zoo versterkt hebt door uwe voorlezing. - Mijn zoon zou mij dien dienst niet hebben willen bewijzen, alleen uit te groote zorg voor mij. - God vergelde u dit blijk van vriendschap en geve u eenen zoo zoeten troost in uwe uiterste oogenblikken!’ Ik: (mij ongerust makende) Ik hoop immers niet, dat... Zij: Neen! Suse! neen! ... Zijt gerust ... Ik ben een weinig vermoeid.... Ei schik mij dat kussen wat regt. - Best! best! nu lig ik zacht - schuif het gordijn nu een weinigje toe - goeden nacht, lieve Suse! Terwijl zij zoo sprak, schoof ik het gordijn | |
[pagina 122]
| |
toe, en ik zag, dat zij hare handen zamenvouwde. - Ik verwijderde mij voor eene poos, en las een gedeelte van een Leerrede van. Blair, waarvan juist een deel voor handen lag.... Ik verbeeldde mij toen, dat ik de zieke diep hoorde zuchten. - Ik rees op met de kaars in de handen en schoof de gordijnen open - ik riep: Mevrouw! Mevrouw! met verheffing van stem.... Zij scheen hare oogen half te openen, haalde den adem nog even zeer diep - gaf een klein snikje - hare handen lagen nog ineen gevouwen - en het was afgedaan. Ik riep de waakster, eene vrouw van jaren, die vele menschen had zien sterven en zij verzekerde mij, dat Mevrouw dood was ... zij had veel moeite om het mij te beduiden ... Geen half uur geleden had ik met haar nog zoo gemeenzaam, zoo stichtelijk gesproken, en nu ... nu een lijk. De waakster ging oogenblikkelijk naar boven, om den Heer Elzevier te waarschuwen, dat de patiente aanmerkelijk veranderde - en daar stond ik alleen bij de pas gestorvene, wier handen nog in eene biddende houding zamen lagen - en zoo wit als sneeuw waren. - Er ging eene huivering door alle mijne leden - ja ik was kinderachtig genoeg, om terug te treden.... o welk is toch de reden van den afschuw der levenden voor de dooden.... Terwijl ik daar stond te peinzen kwam de Heer Elzevier de trappen af ... ik trad naar hem toe, zoo als hij het | |
[pagina t.o. 122]
| |
Hare handen lagen nog ineen gevouwen. bl. 122.
| |
[pagina 123]
| |
vertrek in kwam. Hij zag aan mijn verschrikt gelaat reeds, wat er gebeurd was ... ‘Is zij dood?.. is zij dood?.. mijne Moeder!’... Zoo sprekende vloog hij naar het bed ... en daar de verzekering van zijne vrees gevonden hebbende, barstte hij in tranen uit, terwijl hij de handen van zijne moeder vasthield.... En in het midden zijner tranen zeide hij: God! vergelde u in den hemel al het goede dat gij mij en mijne broeders en zusters gedaan hebt!... Hebt gij mij,’ zeide hij tegen mij, met zekere onvergenoegdheid, ‘hebt gij mij niet kunnen waarschuwen?’ En toen verhaalde ik hem, hoe alles zich had toegedragen. ‘Nu,’ zeide hij, ‘nu ik ben te vreden ... Suse! mijne moeder is als eene echte Christin gestorven, en zoo had zij ook geleefd.’ - Ondertusschen kwam nu Mevrouw Elzevier en mijn Lotje beneden, die reeds, onaangezien de waakster voorzigtig genoeg geweest was, gemerkt hadden, dat de deugdzame oude vrouw gestorven was. Lotje schreide bitter, en ik had veel met haar te. stellen; maar Mevrouw Elzevier, die altijd even bedaard is, vroeg, of misschien Mama in zwijm lag, en liet alle pogingen aanwenden, om te. beproeven, of het levensvonkje nog weder aan te blazen was - maar vergeefs.... Wij verlieten intusschen het vertrek en gingen, in stillen weemoed, bij elkander zitten.... De dienstboden werden | |
[pagina 124]
| |
uitgevaardigd naar de andere kinderen van de overledene - en de nacht werd doorgebragt in herhaalde tooneelen van opregte kinderlijke droefheid, gewijzigd naar de onderscheidene karakters der personen. Ik heb, toen de familie bijeen was, Lotje weten te bewegen, om met mij naar onze kamer te gaan, en daar heeft zij ten minste nog wat uitgerust. Ik heb geen oog geloken, althans geen oogenblik geslapen. Gedurig zweesden mij het beeld van de overledene en alle de elkander opgevolgde tooneelen van opregt bedroefden voor den geest ... en gij kunt ligt begrijpen, welk een aandeel mijne dierbare Mama in mijne treurige gewaarwordingen had. - O hoe diep deelde ik in die treurige omstandigheden mijner vriendin, hoe hartelijk weende ik met de weenenden! - Maar het werd mij niet lang vergund mij bot te vieren in de aangename gevoelens van een belangloos medelijden .... want in het midden van den ochtend werd ik overstelpt door nieuwe bekommeringen mij van nabij rakende. Ik ontving deze inliggende brieven, den eenen van mijnen Papa, en den ander van den Heer Kraaijestein. - Lees dezelve, lieve Madam! en oordeel, oordeel, wat mijn hart te lijden heeft.... Had ik zulk een' brief van mijnen Papa verwacht - had ik zulk eenen verdiend? - Papa onthoudt zich niet van pp u uit te varen - u te beleedi- | |
[pagina 125]
| |
gen. - En gij zult Wimpje, die onder de tegenwoordige vrouw van mijn' Papa reeds een kleine coquette wordt, niet onder uw bestuur krijgen; - iets waarop ik zoo gehoopt hadt, om den wil van het meisje zelve. Papa zal 'er ook maar zoo meê doorgaan, en aan den Heer Walraven de verkeering bij mij toestaan. - Zoo moet men mij niet dwingen ... ik voel ... dat mijn' geest daar voor ongeschikt is. - Ik word toornig als ik dien brief herlees - maar wat moet ik doen, Madam! geef mij raad - geef mij raad. Hoe zal ik ontwijken, dat ik gedwongen worde, om de verkeering van iemand toe te staan, die de man van mijne verkiezing niet is? En wat moet ik toch met den anderen doen? Ik beef, als ik den inhoud van dien heftigen brief overzie. Ik heb maar eens den moed gehad, om hem geheel te lezen. - Welke hevige uitboezemingen ... en zoo die niet uit het hart voortkwamen - welk een monster zou hij dan niet wezen - maar neen! zoo slecht, zoo snood kan ik niet onderstellen, dat er iemand op aarde gevonden wordt - zoo slecht, zoo snood zal Kraaijestein immers niet zijn. - Maar hoe zal ik het, in mijne omstandigheden aanleggen, om mij van de dringende - de geweldige - aanzoeken van dien indringer te bevrijden? - Wat heb ik toch gedaan, dat aan een' man als Kraaijestein een vonkje hoop overlaat, om op eene zoo geweldi- | |
[pagina 126]
| |
ge - ik schreef bijna onbeschofte wijze - mij aan te vallen? En ondertusschen, daar ik niet gelooven kan, of wil, dat hij alles, uit een boos en ondeugend oogmerk en met een goddeloos, opzet, om mij te misleiden, schrijft, beklaag ik den afgedwaalden Jongeling, van zoovele talenten, dat hij het oog geworpen heeft op een meisje, wier karakter geheel ongeschikt, onberekend zou zijn, om te zamen te leven met een man van woeste en losse beginselen; al eens voor een oogenblik ondersteld, dat ik hem zou kunnen beminnen, waartoe hij een man van geheel andere zeden zou moeten zijn; want wat beteekenen de schitterendste gaven van vernuft, wat het doorzigtigst en schranderst verstand zonder deugd? Is het niet in een der nagelaten Leerredenen van uwen Vader, dat hij vernuft en verstand zonder deugd vergelijkt bij beschadigende werktuigen in de handen van kinderen en dwazen.... Maar al eens ondersteld, ik kon hem beminnen ... ik kon beantwoorden aan eene zoo hooggefpannen vurige verwachting ... nog immers zou hij van den kant van mijn' Papa en mijne familie tegenkantingen, onoverzien bare tegenkantingen ontmoeten ... maar denk niet, dat het een oogenblik in mijnen geest opkomt, dat ik ooit Kraaijestein zou kunnen beminnen ... neen! - daartoe kent gij Suse te wel. Maar geef mij raad, hoe moet ik het met dien man aanleggen? Ik bid u | |
[pagina 127]
| |
schrijf mij zelf. De brief van Mevr. Meadows was mij wel zeer aangenaam, en ik ben haar dankbaar voor hare onverpligte aandacht ten mijnen opzigte; maar o (het is misschien iets kinderachtigs in mij) een brief van uwe hand beurt mij op, hoe treurig ik zijn moge. - Doch ik zie, dat deze brief al vrij lang is uitgeloopen. O zoo is het, als men een bezoek geeft aan iemand, dien men bemint, dan zijn de uren vervlogen eer men het weet. Ik heb ook wel den tijd gehad tot het schrijven van dezen, daar de familie beneden bezig is met beschikkingen over den rouw en andere zaken, betrekkelijk de begrafenis van de waardige overledene, en, schoon ik weet, dat ik de meeste leden der familie geen' ondienst zou doen, door mijne tegenwoordigheid, zijn toch sommige lieden in zulke kleinigheden op hunne vrijheid gesteld, en waarom zou men hun dat genoegen niet vergunnen? - In de aangename hoop van eerlang eenig antwoord van u te ontvangen, blijf ik met de opregtste hoogachting
Uwe Dienstv. Dienares en Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|