Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Rotterdam, 28. Januarij.Mijn Heer en geachte Vriend!
Weinig, of liever niet had ik van u verwacht, dat gij mij ooit tot de noodzakelijkheid drijven zoudt, om aan u over een onderwerp te schrijven, als waartoe uw brief van den 25sten dezer mij uu noodzaakt. Ik zou u mogen vragen: Of uw plotseling aanzoek bij mijnen Papa om een verkeering, waarvan ik het voorwerp ben, geen wantrouwen insluit aan eene verklaring, die ik u met den volkomensten ernst van mijn hart gedaan heb: of dat zelfde aanzoek, niet tegenstaande die verklaring, door mij gedaan, niet bewijst, dat gij mij rangschikt onder die ligtzinnige, wufte, coquette meisjes, die den eenen dag over dezelfde persoon geheel anders schijnen te denken, of zeker dadelijk doen, dan den anderen; of die 'er behagen in scheppen, om hare baldadige luimen, zelfs ten koste van verstandigen en braven uit de andere sekse, bot te vieren? - Maar, neen! ik acht u te hoog, ik | |
[pagina 96]
| |
houd u te zeer voor mijnen waren vriend, dan dat zulke onwaardige, zulke onedele gedachten bij u omtrent mij gehuisvest hebben, die gij zoo meermalen bewijzen van achting geschonken hebt. Ik wil u niet in eene somberer luim brengen, dan waarin gij mij toeschijnt, bij het schrijven van den uwen, te verkeeren, ik onderstel uwen gedanen stap, hoe zeer mij die, om verscheidene redenen, zeer onaangenaam is, uit die oorzaak geschied te zijn, waaraan gij die bij uwen brief toeschrijft. Ik houd u voor een te braaf, een te edelmoedig man, dan dat ik zou kunnen onderstellen, dat gij eenigzins op die schaal van lage vleijers en ondeugende bedriegers mijner sekse zoudt moeten gesteld worden, die 'er een bezigheid en spel van maken, om eenen hartstogt voor te wenden, waarvan zij niets of naauwelijks de beginsels gevoelen. Maar ik bid u, mijn Heer! hoe zijt gij tot den stap gekomen, zonder te denken aan de gevolgen, die dezelve voor mij zou hebben? Gij hadt zonder veel moeite kunnen berekenen, dat uw aanzoek bij mijnen Papa zoo gunstig zou ontvangen worden, en vooral in de omstandigheden, waarin ik verkeer, dat ik daardoor met hem in zeker onaangenaam verschil zou moeten komen. Of dacht gij, dat de onaangenaamheden, welke mij door den Heer Kraaijestein berokkend zijn, uit welke beginsels weet de Hemel, in mijne gevoelens ten | |
[pagina 97]
| |
uwen opzigte zouden hebben doen veranderen. Neen! Hoe hoog ik uwe beginsels, de eigenschappen van uw verstand en hart waardere, die zijn bij mij niet in gewigt en waarde vermeerderd, omdat ik het ongeluk gehad heb van nadere kennis te komen met eenen man, die zooveel van u verschilt, en echter, zoo hij zijn' aanleg gevolgd had, zeer veel naar u zou hebben kunnen gelijken. - Of kunt gij denken, dat ik, door den zamenloop van onaangename omstandigheden (die u echter niet allen ten vollen bekend kunnen zijn) gedreven, misschien, in eene vlaag van vervoering of wanhoop besluiten zou, om uw aanzoek te begunstigen? Maar, neen! uwe eige betuigingen aan het slot van uwen brief zijn mij een waarborg, dat geene zoo onedelmoedige overrompeling uwe bedoeling kan geweest zijn. Neen! Alles zamengenomen heeft bij u het bekend karakter van den Heer Kraaijestein zeker gevoel van spijt, eene zekere vrees opgewekt, dat ik door zijne blinkende talenten, zoo als gij ze noemt, en zoo als zij waarlijk zijn, verleid zou worden, en die hebben zich vereenigd met uwen hartstogt. Deze vereeniging heeft u naar mijnen Papa gedreven, met het aanzoek, dat, tegen uwen dank, nieuwe onaangenaamheden bij mijne dadelijke voegen kan, en zoo ik vreeze voegen zal ... maar, laat ik u op den gemeenzamen toon der vriendschap mogen vragen: Houdt gij mij dan voor een zoo buitengewoon zwak of loszin- | |
[pagina 98]
| |
nig meisje, dat ik eensklaps betooverd zou worden door de schitterende en uitstekende talenten van een man, wiens bekend karakter alle die voortreffelijkheden als met eene duistere wolk geheel bedekken, of welke maar even zoo veel glans verspreiden, als noodig is, om zijne zwakheden en gebreken in een afzigtiger licht te stellen? Ik weet niet, dat ik u immer blijken gegeven heb, die zulk een voor mij onwaardig vermoeden in uw hart zouden regtvaardigen. Maar stel eens, de Heer Kraaijestein had al dien indruk op mijn' geest gemaakt, waarvoor gij vreest; ik was zoo zwak, zoudt gij dan hopen, dat door uw overrompelend aanzoek bij mijn' Papa, en door eene toegestane verkeering bij mij dien indruk zoo spoedig zou worden uitgewischt? Zoudt gij mij kunnen begeeren met een hart voor een ander - en dat voor een Kraaijestein - kloppende? - Immers! neen! En echter ... maar zijt gerust. Ik ben eene zoo groote, zoo verklaarde vijandin van woestheid, ongeregeldheid en ondeugd, dat, schoon de talenten van Kraaijestein nog veel schitterender, nog veel uitmuntender waren, en zij werden opgewogen (niet overtroffen zoo als nu, helaas! het geval is) door gebreken van het hart, 'er geene zwarigheid of vrees bij u zou behoeven plaats te grijpen, dat ik tot eenen (ik weet zelfs bijna niet welken) begunstigenden stap zou komen, Daartoe althans hoop ik mijzelve ge- | |
[pagina 99]
| |
noeg te kennen. Zijt dus van dien kant gerust, mijn Vriend! Maar nu heb ik ook door onze vriendschap regt zoo ik meen, om, daar ik in mijne gevoelens volharde, die ik u eenmaal heb opengelegd, in zekere bijeenkomst, om van u te verzoeken, dat gij mij uit den onaangenamen staat redt, waarin gij mij door uwe (mag ik ze zoo eens noemen) half wanhopige poging gebragt hebt. Ik twijfel niet, of mijn Papa zal u kennis geven, dat ik uw aanzoek niet kan begunstigen; mag ik u bidden, zijt dan zoo edelmoedig, daar gij mijne beweegredenen kent, houd op met verder aan te dringen, en verlos mij daardoor van al het onaangename, dat mij, in het tegenovergesteld geval bejegenen zal. Ik ken, zoo ik meen, het karakter van mijnen Papa: en zoo ik mij daarin niet bedriege, zal hij, zoo lang gij blijft aanhouden met uw aanzoek, niet aflaten van bij mij aan te dringen, dat ik het begunstige. Zoo gij nu, op berigt van mijne weigering, van uw aanzoek afziet, loopt alles zonder verdere gevolgen af, en van dezen kant althans heb ik dan geene onaangenaamheden te vreezen. Het zal dus aan u staan, om mij van die zijde de rust te bezorgen, welke ik zoo zeer behoeve. Gij weet, dat ik u achte, dat ik eenen zeer hoogen prijs op uwe vriendschap stelle, o laat ik binnen weinige dagen ondervinden, dat ik mij | |
[pagina 100]
| |
in die gedachte niet bedrogen heb, en ik hoop mij altijd in den volsten nadruk van het woord te blijven noemen
Uwe Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|