Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Rotterdam, 28. Januarij.Mejuffrouw en Hooggeachte Vriendin!
Ik haast mij, om aan u te schrijven over onze Suse, daar sedert gisteren mijne lieve vriendin op nieuw door zoo vele onaangenaamheden beloopen is, dat zij mij verzocht, zulks aan u te melden, te meêr daar zij twee brieven moet opstellen, welke haar veel kosten, en zij echter noch u noch Mevr. Meadows onkundig laten wil van het geen haar bejegend is. Zij heeft dan van haar Papa, die natuurlijk van meening was, dat zij zich in den Haag bevond, een' brief ontvangen, waarin deze haar berigt, hoe de Heer Philip Walraven zich bij hem vervoegd heeft om acces bij Suse te verzoeken. Gij hebt haar nog onlangs wel over dien Heer hooren spreken, en in zijnen lof uitweiden. De brief van den Heer Bronkhorst is allezins gunstig voor hem, en vol verwachting, dat zij ook het aanzoek van den Heer Walraven begunstigen zal. Ge- | |
[pagina 83]
| |
lijktijdig ontving zij eenen brief van Walraven, zelfs voor hem van eenen vereerenden inhoud, en vol van die gevoelens, welke zij altijd aan hem heeft toegekend. Ik was juist bij haar, toen zij de twee brieven ontving, want wij waren op de kamer, waar wij beide logeren. Zij was bij dezelve geweldig aangedaan - en toen ik haar naar de reden vroeg, gaf zij mij beide de brieven over, en kon naauwelijks zeggen: ‘Lees, Lotje! - Gij kent mijne gevoelens wegens het stuk, waarover beide loopen, en oordeel dus, hoe ik gestield moet zijn...’ Ik las beide, en toen ik dezelve uit had - naderde zij mij met eene haar ongewone drift, greep mijne hand en zeide: ‘Welnu, mijne beste! wat raad, wat raad nu?... 't Is of alles zamenspant, om mij in verlegenheid te dompelen... Naauwelijks ben ik de woeste aanslagen van Kraaijestein voor eenige oogenblikken ontkomen, naauwelijks ben ik van die vrees eenigzins ontslagen, of mijn hart moet een' anderen schok doorstaan. O hoe veel meer, hoe veel langer zal ik lijden door de pogingen, om mijn geluk te bevorderen, waaraan ik niet zal kunnen beantwoorden dan door den schrik, die mij de woestheid van Kraaijestein heeft aangejaagd.’ - Ik hernam hierop, dat het mij toescheen, dat zij best zou doen met de zaak in overweging te nemen, en dat zij niet onmiddelijk behoefde te | |
[pagina 84]
| |
antwoorden. ‘Hoe,’ zeide zij, op dien vastbesloten toon, welke haar zoo eigen is, als zij van eene zaak van gewigt spreekt?, ‘hoe ik zou mijn Papa, die nu reeds twee dagen op mijn antwoord gewacht heeft, door mijn stilzwijgen langer doen twijfelen; daar ik hem toch eindelijk zal moeten schrijven, dat ik in de verkeering, die Walraven verzocht heeft, niet zal kunnen stemmen. Ook Walraven zal ik niet laten wachten, zoo om zijnen, als om mijnen wil. Hij moet zoo spoedig mogelijk weten, dat hij geene hoop moet voeden op eene verkering, welke toch eindigen zou, zoo als hij heeft kunnen voorzien ... maar, Lotje! ik zie het nu duidelijk vooruit ik zal ongelukkig worden ... ik ken mijn' Papa ... o als hij zijn hart op iets gezet heeft, is hij 'er zoo moeijelijk af te brengen: en ik kan begrijpen, hoezeer hij ingenomen zijn zou met dien voorslag van Walraven, al ware het, dat 'er niets met Kraaijestein voorgevallen ware. En nu... o ik voorzie... dat ik mijne aangenaamste dagen reeds gehad heb.... Mijne eenige hoop is de edelmoedigheid van Walraven. -’ Zij gaf verder mijn Papa opening van het geheel geval, en schoon deze haar even eens raadde, als ik, om de zaak nog slepende te houden, bleef zij bij haar gevoelen, en is thans bezig aan het beantwoorden der brieven. | |
[pagina 85]
| |
Te meer heeft zij mij verzocht u te schrijven, omdat zij anders juist heden aan Mevr. Meadows op haren zoo minzamen en deelnemen den brief zou geantwoord hebben. Zij was daarin verhinderd geworden door de omstandigheden van Grootemama, die ongunstiger worden van dag tot dag. Gij kent Suse; zij was 'er op gestield, om eens een' geheelen dag de oude vrouw op te passen, en dus mijne Mama te verpozen. ‘Iets,’ zeide zij, ‘iets, hoe gering ook, moet ik ten mine doen voor al het goede, dat ik van uwe Ouders geniet.’ - En hoe was Grootemama met haar gediend. Toen ik gisteravond haar goeden nacht wenschte, zeide zij, met eene flaauwe stem, maar met een' glimlach op het wezen: ‘Lotje! Lotje! wat ben ik van daag goed opgepast door uwe vrien din - dat is een regt Christelijk meisje - houd haar in waarde.’... Geene les, lieve Madam! geene les zal voor mij gemakkelijker naar te komen zijn dan deze. Mijn hart breekt, als ik haar zie lijden. Zij, die anders de vrolijkheid zelve was, is nu van tijd tot tijd bedroefd - en onwillig breken 'er zuchten uit het diepste van haar hart. Ik vrees ... ik vrees ... Had die ondeugende Kraaijestein niet genoeg kwaad gesticht, moet nu het voorbeeld onzer sekse, de voortreffelijke Susanna Bronkhorst tot een doel staan van zijn vervolging en goddelooze plan- | |
[pagina 86]
| |
nen - maar ik hoop, ja ik vertrouw, dat zij op zijne lagen zal zegepralen. Suse verzocht mij, dat ik Mevr. Meadows bij voorraad dankzegge, en om haar te berigten, dat zij eerstdaags, kan zij niet bij monde, dan door een' brief, op den haren zal antwoorden. Hoe aangenaam die brief haar ware ook van u, liefste Madam! had zij gaarne een enkel woordje gehad. Zij is nog onbesloten wat te doen - of hier te blijven, of naar Amsterdam terug te keeren. Tot het laatste zal zij zeker niet besluiten uit hoofde van de ontvangene brieven van haren Papa en Walraven. Na u en Mevr. Meadows zoo van wegen Suse als mijzelve hartelijk gegroet en van ons beider achting verzekerd te hebben blijf ik
Uw gehoorz. Dienaresse en verpligte Vriendin
Charlotte Elzevier.
Op een los papiertje.
Suse moest den brief lezen en daarom (maar laat dit zelfs aan Mevr. Meadows niet zien) daarom durf ik u niet alles schrijven, doch ik moet u echter op dit losse papiertje nog zeggen, dat ik vrees, dat Suse eenigermate | |
[pagina 87]
| |
ingenomen is met Kraaijestein. Eene uitdrukking is haar ontvallen, toen zij mij verliet, om de brieven aan haar Papa en Walraven te schrijven: ‘Lotje! Lotje! waarom is Kraaijestein niet beter van karakter?... waarom heeft hij het hart van Walraven niet? - Suse! zeide ik, en ik zag haar vrij scherp in de oogen - maar eer ik meer kon zeggen, ging zij voort (evenwel zij bloosde geweldig) ‘Foei! ik versta u wat gij met dien halfbestraffenden blik zeggen wilt... Maar vrees daar niet voor.... Ik zal met Gods hulp dit hart wel bewaren voor de aanslagen van dien schijnschoonen deugniet...’ Zoo sprekende verliet zij mij... Lieve Madam! zou Suse zich ook in de ken nis aan haar eigen hart kunnen vergisten?... Ik bid u, houd toch voor u, dat ik dit u geschreven heb. - Ik doe het alleen, of gij, misschien, als gij haar schrijft, haar op nieuw tegen dien booswicht zoudt kunnen waarschuwen. - Zij heeft mij daar de brieven aan haar Papa en Walraven voorgelezen. - Ik ben nog geheel verrukking over hare gevoelens, daarin doorstralende; ja ik ben 'er grootsch op, dat zij mijne vriendin is. Wat zou het jammer zijn, als zulk een meisje ongelukkig werd! |
|