Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Amsterdam, 25. Januarij.Mejuffrouw en Vriendin!
Ik heb een' stap gedaan, dien ik vrees, dat gij zult afkeuren, en waarom ik u verschooning vrage. Ik weet, met welk een' ernst gij mij in zeker onderhoud gedrongen hebt, dat ik u beloven zou, nooit tot zekeren stap te komen ... en echter gedrongen door de teederste liefde, met den diepsten eerbied gepaard, heb ik gewaagd bij uwen Papa een aanzoek te doen, om de vrije verkeering bij u, bezield met het onberispelijk oogmerk, om u, zoo mogelijk, te overreden, om mij den gelukkigsten man te maken. - Het is onmogelijk, dat het uwe aandacht ontglipt is, met welk eene droefheid ik, bij gelegenheid der bewuste bijeenkomst, eene zoo noodlottige betuiging uit uwen mond aanhoorde.... Immers mijne hevige gemoedsbeweging kan u onmogelijk bedekt zijn gebleven ... ik verbeeldde mij, hoe ontroerd ik was, dat gij toch eenig medelijden met mijne zoo opregte doch onbegunstigde betuigingen | |
[pagina 77]
| |
hadt. O hoe hoopte ik in die oogenblikken, dat ik althans niet geheel door u zou zijn verworpen geworden, hoe hoopte ik, dat gij ten minste mijn aanzoek eenigzins in bedenking zoudt genomen hebben ... maar zelfs dat niet ... die gunst hoe groot voor mij, maar klein voor u, mogt ik niet ontvangen ... misschien, ja zeker, om dat uw edel hart mij geen oogenblik wilde misleiden. - Ik heb echter sedert dien tijd mij meermalen beschuldigd, dat ik eenen verkeerden weg had ingeslagen: meermalen heb ik gedacht, dat ik misschien in uwe oogen niet zoo regtstreeks gehandeld heb, als iemand van uwe opregtheid en kieschheid vorderen kan, met mij namelijk eerst aan u in plaats van aan uwen Papa te vervoegen. Ja ik stem u toe, ik heb mij daardoor misschien bij u in het ongunstig licht vertoond van die jongelingen, welke, onedel genoeg, eerst het hart van een meisje reeds geheel in hun belang overhalen, en zich dan minder bekommeren over de goed of afkeuring der ouderen omtrent hun aanzoek, bewust, dat die vroeger of later toch zal moeten volgen, indien zij het geluk van hare dochters niet willen verwaarloozen, althans dezelven niet blootstellen aan bespotting en andere gevolgen eener te leurgestelde liefde. Waarlijk ik heb in uwe oogen meer of min dien schijn moeten hebben, en echter betuig ik u met de grootste opregtheid, dat geen onedel begin- | |
[pagina 78]
| |
sel bij mij heeft plaats gehad. Mijn voornemen was, om, zoodra ik met het kleinfte straaltje hoop begunstigd werd, mij onmiddelijk tot uw Papa te vervoegen: maar ik had mij deerlijk bedrogen, en, hoe bescheiden, hoe minzaam uwe behandeling ware; mijne aangenaamste hoop werd in die bijeenkomst genoegzaam afgesneden. - Maar niet geheel. - De hoop blijft, zelfs in de treurigste teleurstellingen den mensch bij, en verlaat hem niet voor den laatsten slag van zijn hart. Ook bleef ik nog hopen, dat de tijd misschien uwe denkbeelden ten mijnen aanzien zou veranderen, en ik wenschte heimelijk zoo door mijn geduld als onafgebroken pogingen, om door een gedrag uwer aandacht niet geheel onwaardig, dien indruk op uw hart te maken, welke noodig zijn zou tot het verwekken van eene gunstiger gedachte omtrent mij. Maar (sta mij toe, dat ik met al de openhartigheid van eenen vriend aan u schrijve, en die openhartigheid kunt gij niet afkeuren) maar verandering van omstandigheden doet ons dikwerf van vast genomen besluiten afgaan: daar zich sedert korten tijd de Heer Kraaijestein niet ontziet, zich voor uwen minnaar te verklaren, terwijl hij zich beroemt op de gunst, die gij, schoon toevallig, hem bewezen hebt bij gelegenheid van de bewuste narpartij, heb ik geoordeeld, dat eene langer oefening van geduld mij misschien voor mijn | |
[pagina 79]
| |
geheel leven berooven zou van de gelegenheid, tot het doen van een aanzoek, waarvan het genoegen van mijn leven afhangt. Ik hoop, dat ik u niet beleedig door te zeggen, dat ik vrees, dat de uitstekende schitterende talenten van Kraaijestein op uw hart weldra eenen indruk zullen maken, waardoor al mijne hoop geheel zou vernietigd worden, indien ik thans bleef stil zitten. Ik hoop, dat gij mij genoeg kent, om mij niet te verdenken van eene zoo groote onedelmoedigheid, of liever zoo groot eene boosheid, dat ik, om eenen medeminnaar in uwe achting te doen dalen, pogingen zou aanwenden, om ongunstige vermoedens ten zijnen aanzien in uw hart te doen oprijzen ... maar gij zult het aanmerken, als een blijk mijner opregtheid, mijner ongeveinsde vriendschap, mijner hartelijke deelneming in uw geluk, wanneer ik u betuig, dat ik onder alle jonge lieden mijner kennis geen weet, dien ik uwe hand onwaardiger acht, dan de Heer Kraaijestein; zijn ongeregeld, woest en slecht gedrag is zoo bekend, als zijne schoone gestalte en voortreffelijke zielsvermogens. Hoe teeder, hoe hevig mijne liefde voor u zij, zoo ik mij zelven eenigzins kenne, geloof ik, dat, indien een u waardiger man, dan Kraaijestein, als uw minnaar zich had voorgedaan, ik misschien mijn aanzoek zou hebben uitgesteld, mij zoekende te overtuigen, dat gij | |
[pagina 80]
| |
met dien misschien gelukkiger zoudt zijn, dan met mij.... Maar ... ja waarom zou ik u mijn hart verbergen, maar u aangezocht te zien door een zoo ondeugend man, als ik mij kan voorstellen ... dat te zien, en niet te beproeven, of ik niet misschien slagen zou, op wiens zeden zoo verre ik weet geen vlek ligt.... Feilen, zwakheden, gebreken heb ik in groote mate, doch ik ben mij zelven onbewust van grove buitensporigheden, van boosaardige wandaden, die bij den Heer Kraaijestein spel geacht worden ... en ik zou dan misschien u, voor wier welzijn en geluk ik gaarne mijn leven geven zou, ten prooi zien van een zedelijk gedrogt, in de gedaante van een' beschaafden en wellevenden jongeling!... o vergeef ... vergeef het mij, dierbare Vriendin! die gedachte was mij ondragelijk. - Die gedachte verhaastte eerien stap, om welken ik hoop, dat gij mij, hoe het loope, uwer vriendschap niet geheel onwaardig achten zult. - Denk echter niet, dierbare Suse! (o vergeef mij dien gemeenzamen naam) denk echter niet, dat ik mij van deze gelegenheid bedien, om u, in deze verwarring van omstandigheden, zoo de toestemming van uwen Papa al mijn aanzoek begunstigt, te nopen tot een besluit ten mijnen opzigte, dat u naderhand zou berouwen ... neen! gij kent mijne denkwijze daartoe te wel. Maar nu zich | |
[pagina 81]
| |
een Kraaijestein openlijk als uw minnaar op durft werpen, zou het mij aan moed en deugd ontbroken hebben, indien ik niet tot den stap gekomen ware, welks besluit mij veel gekost heeft, uit hoofde van uwe verklaring bij de bewuste bijeenkomst, maar die mij nu niet berouwen zal, welke ook de uitslag zij. O mogt ik hopen, mogt ik hopen, dat gij eenen gunstigen blik wierpt op mijn aanzoek!... Mogt ik verwaardigd worden, om in een ander licht, dan voorheen, mijne opwachtingen bij u te maken.... Misschien, dat ook de omstandigheden eenige verandering in uwe denkwijze ten mijnen aanzien veroorzaakt hebben... maar wat gij besluiten moogt omtrent mijn aanzoek.... God beware u, en verhoede, dat zoovele voortreffelijkheden de prooi worden van doorslepen en verharde boosheid. - Geloof mij
Uw opregten en dienstv. Dienaar
Ph. Walraven. |
|