Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Rotterdam, 25. Januarij.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Nog heden vat ik de pen op, om u te laten weten, dat ik welvarende hier gekomen ben. Ik heb den Koetsier, die nog heden avond in den Haag terug denkt te zijn, verzocht, dat hij dezen medenemen, en u nog heden avond behandigen zou. Ik ben welvarende, schoon ik veel, zeer veel verdriet heb, dat nog aanmerkelijk op het laatste reisje van den Haag naar Rotterdam vermeerderd is. Ik heb wel honderdmalen gewenscht, dat ik maar bij u gebleven en niet tot het besluit gekomen was, om met eene koets naar Rotterdam te vertrekken. Gij weet, dat niemand, dan gij en Mevrouw Meadows eenigzins hebt kunnen weten, waarheen ik voornemens was te vertrekken, toen ik gister morgen uw huis verliet. Mevrouw Meadows raadde mij zelfs, ter wegneming van allen schijn, dat ik den koetsier ordonneren zou, om mij naar het | |
[pagina 51]
| |
Voorhout te rijden, en dan hem last te geven, om naar het Spui op te slaan, en zoo mijne reis naar Rotterdam te vervolgen. Ik was dus zeer gerust ... en, in der daad ik begon de onaangenaame ontmoeting van gisteren te vergeten. De fraaiheid van het weder - de schoone wintergezigten langs den Rijswijkschen en Delftschen weg, besneeuwde velden door de zon beschenen - aardig glinsterende boomen, molens en gebouwen allen met een kleed van sneeuw bedekt... alles werkte zamen, om mijne luim te verbeteren, en toen ik Delft door was, werd mijn hart nog vrolijker door het vooruitzigt, dat ik, binnen anderhalf uur, mijn Lotje en hare ouders ontmoeten zou. Ik zag een heer te paard mijn rijtuig voorbij vliegen, maar had daarop geene bijzondere opmerking. - Aan de Zwed gekomen hield de koetsier op, daar hij de paarden nog eens scheen te willen voeren... maar op dat oogenblik veranderde voor mij het tooneel van rust en genoegen. - Aan het portier der koets vertoonde zich niemand anders dan de Heer Kraaijestein ... met eene groote stoutmoedigheid opende hij hetzelve, en zeide met de onbeschaamdste vrijpostigheid: ‘Dat is onverwacht, Suse! lieve Zuster!’ (en hier greep hij mijne hand) ‘dat had ik niet kunnen denken, dat gij in het rijtuig zat, dat ik op de hoogte van het kruidmagazijn voorbijreed.... Ik zal hier mijn | |
[pagina 52]
| |
paard laten staan, en mij het genoegen geven, om u tot Rotterdam te verzellen.....’ Zoo sprekende was hij in de koets geklommen, en zat over mij... Verschrikt, verontwaardigd... toornig ... scheen mij de eerste oogenblikken de spraak te ontbreken ... en middelerwijl stak hij het hoofd uit het portier en gaf den koetsier last, om voort te rijden, aan het volk uit de herberg de zorg voor zijn paard bevelende. - Ik had mij nu genoegzaam hersteld, om te kunnen spreken: en zoo verre ik mij herinneren kan, zeide ik op geen zeer zachtaardigen toon: mijn Heer! uwe onbeschaamdheid heeft mij, gelijk gij ziet, schrik aangejaagd, op het eerst oogenblik. Ik ben verontwaardigd, diep verontwaardigd, dat gij mij tot het doel en voorwerp neemt van uwe kunstgrepen en vervolgingen - en als gij niet op het oogenblik den koetsier gelast, om stil te houden, en mij verlaat, zal ik mijne maatregels moeten nemen, om u te ontvlugteu, 'er kome dan van, wat het wil.... Deze taal scheen Kraaijestein geweldig te ontzetten; althans op de demoedigste wijze bad hij vergiffenis ... met een zee van woorden de schuld van zijn stout bestaan op de hevigheid van den hartstogt schuivende, dien hij voor mij koesterde. - Hij bad, zooveel de ruimte gedoogde, zijne knieën buigende, dat ik hem niet bloot zou stellen aan publieke schande - daar hij zich bij het volk | |
[pagina 53]
| |
van de herberg gedragen had, als of ik zijne zuster was, dat ik hem zou toestaan, dat hij mij tot Rotterdam vergezelde, dat hij mij dan oogenblikkelijk verlaten zou.... Ik had ondertusschen mijne hand aan de kruk van het portier geslagen, voornemens om het te openen en 'er uit te springen... Met eene schijnbare teedere bezorgdheid greep hij mijne hand en wikkelde die zachtkens los, zeggende: ‘Mijn God! Mejuffrouw! spaar, spaar u zelve.’ waarop ik hem met groote hevigheid toevoerde: Waarom zou ik mij sparen, om mij blootgesteld te zien aan de vervolgingen, aan de mishandelingen, mag ik wel zeggen, van een ondeugenden. Thans brak hij mijne reden af.... ‘Niet zoo gestreng, niet zoo gestreng.... Is eene kleine list uit opregte liefde geboren vervolging - mishandelling...’ Ik zweeg een oogenblik, daar ik voelde, dat mijne gramschap al hooger en hooger klom... en ik mij in staat voelde tot roekelooze woorden en tot onberadene stappen.... Ik barstte toen weder uit, zeggende: Baldadige indringer! zeg mij, welke zijn uwe oogmerken met uw gedrag van gisteren - en van heden?... ‘Geene dan de onschuldigste’ hernam hij - ‘mijn eenig doel is, om uit uw' mond voor al het onberadene, dat ik aan het huis van uw papa bedreven heb, vergiffenis te ontvangen ... om van u te hooren, of gij op eene zoo ongunstige wijze | |
[pagina 54]
| |
over mij denkt, dat, al was het, dat ik, van dit oogenblik af mijne zedelijke hervorming begon; al was het, dat ik die met al den ijver van eenen opregt boetvaardigen voortzette, dat ik nooit zou mogen hopen op uwe wederliefde. Gij hebt mij gedrongen, dat ik mijne denkbeelden, mijne gevoelens u aangaande zoo plotseling zeggen zou....’ En, vroeg ik, moet gij, zoo gij al zulk een ontwerp in het hoofd hebt, zulks langs een' zoo vreemden, zulk een' schandelijken weg, aanvangen. Een slecht vooruitzigt op hervorming, een eerlijk een onschuldig meisje te verrassen ... neen! mijn Heer! indien gij goede oogmerken koesterde, zoudt gij den koninklijken weg bewandeld hebben. Gij zoudt u niet bij mij, maar bij mijne ouders vervoegen.... ‘Immers niet,’ zeide hij, met eenen glimlach, ‘bij uwe Mama? ... maar om volkomen ernstig te zijn - wat, wat zou ik durven hopen van uwen Papa?... Weet gij niet op welk eene onvriendelijke wijze hij mij bejegende op dien gelukkigen dag, toen ik het genoegen had, van in gunstiger licht bij u te verschijnen, dan heden, toen ik van u afscheid nam.... Zou ik mij bij uw' Papa kunnen vervoegen, die het hoofd, zoo ik denk, vol heeft van een heel ander plan.’ Welk een plan? vroeg ik - ‘o gij zoudt dat niet weten - een | |
[pagina 55]
| |
plan dat gij, zoo ik vrees, te veel begunstigt.’ - Ik: Ik versta u niet.... Kraaijestein: Gij zoudt het niet weten en heel Amsterdam weet het, om een ander den gelukkigen man te maken.... Ik: Maar wat luister ik naar u (wij waren nu aan Overschie genaderd) ... Wat luister ik naar praatjes, die niets beduiden.... Verlaat mij, mijn Heer! stap hier te Overschie af ... en noodzaak mij niet, dat ik het hoofd uit het portier stekende, de hulp inroep van den eersten, dien wij ontmoeten, om mij van uw bijzijn te verlossen. ‘O mijn God!’ zeide hij toen - ‘Is mijn bijzijn u zoo hatelijk ... dan zal ik u verlaten’ (en hier greep hij naar zijnen hoed.) ‘Liever u verlaten, dan dat ik ons bloot stel aan de bespotting van het gemeene volk.... Wij zijn nog vijf minuten van het dorp.... Ik zal u verlaten ... om u te gehoorzamen... maar geef mij dan, eer ik u verlaat de verzekering, dat dit gebeurde zoo min als het voorgevallene aan het huis van uw' vader, in het vervolg, eenigen invloed op uwe denkwijze over mijne persoon hebben zal ... o verzeker mij van uwe vergiffenis ... en laat ik niet geheel wanhopig terug reizen ... geloof mij, door die betuiging van vergiffenis zal een vonkje hoop in mijn hart opwakkeren en die hoop zal in mijn' geest | |
[pagina 56]
| |
met meer ernst dan ooit te voren de hand doen slaan aan de hervorming van een gedrag, dat u zeker ook niet met zachter kleuren zal geschilderd zijn, dan het in waarheid is.’ - Ik zweeg en hij ging voort - ‘Nog maar weinige oogenblikken en wij zijn aan het Dorp - en zonder die vergiffenis verworven te hebben verlaat ik u niet, 'er kome van wat het wil.’ In het dorp gekomen ontzonk mij de moed, ik vreesde, om mij aan het gemeen bloot te stellen.... Ik rekende, dat wij binnen een groot kwartier te Rotterdam waren ... o, lieve Madam! ik ondervond die flaauwmoedigheid, welke gij zoo dikwijls gezegd hebt, dat het gevolg is van te hoog opgewondene driften. Zonder eenig woord te spreken liet ik mij door Overschie rijden, en toen wij het door waren, hernam de stoutmoedige, baldadige Kraaijestein, mogt ik liever zeggen, met verontschuldigingen, dat hij mij niet verlaten had, want, dat ik hem zelfs de voor hem wel groote, maar voor mij kleine, gunst niet had willen bewijzen van eene vergiffenis te betuigen, die hij reeds gedeeltelijk uit mijnen naam door den Heer Elzevier gekregen had... Zult gij mij dan in waarheid verlaten, zeide ik, als wij te Rotterdam gekomen zijn, indien ik u alles vergeef, wat gij waarlijk stoutmoedig en onbeschaamd tegen mij bedreven hebt?... Zult gij dan ophouden met mij te ver- | |
[pagina 57]
| |
volgen? ‘Dat zal ik, dat zweer ik u...’ hernam hij... Zweer niet, mijn Heer! zeide ik, maar houd woord.... Ik vergeef u onder de gestelde voorwaarde alles ... en ik wenschte, dat ik alles vergeten kon.... Toen, toen raakte ik nog meerder met hem verlegen ... want opdat oogenblik geliet hij zich, als of hij dronken van blijdschap was. Hij greep mijne handen, kustte die met eene woeste drift - en zeide: ‘Zoo vergeeft een Engel ... Nooit, nooit zal ik dit oogenblik vergeten, het gedenkwaardigst in mijn leven - het oogenblik, waarbij ik hoop, dat mijne hervorming aanvangen zal....’ Dat geve God! zeide of zuchtte ik.... Nu naderden wij vast de Delftsche poort, en ik bad hem dat hij mij verlaten zou. Hij riep tweemalen aan den koetsier, maar deze scheen hem door het gerammel van het rijtuig niet te hooren. - Dus reed ik tot voor de deur van de oude Mevrouw Elzevier ... zoo dra daar het rijtuig stil stond, sprong Kraaijestein uit de koets - hielp mij zeer beleefdelijk uit dezelve - en daar mijn lieve Lotje de deur reeds opende, verliet hij mij met een kompliment, waarbij hij beloofde zijn woord te zullen houden enz. Gij kunt denken, mijn lieve Madam! hoe ik gesteld was, toen ik binnen kwam - Lotje, die Kraaijestein zoo oogenblikkelijk niet herkende, vroeg mij dadelijk, welk een Heer zoo beleefd was geweest van mij te verzellen. Spreken kon ik | |
[pagina 58]
| |
niet ... ik moest eerst uitschreijen - en heb mij nu verpijnigd, om u dit te schrijven, opdat gij weten zoudt, wat mij is overgekomen en dus door geene valsche berigten ten mijnen aanzien zoudt misleidt worden. - O schrijf mij toch eens, of ik mij in dit geval anders had kunnen gedragen. Geef mij raad, wat ik verder moet doen. Gij moogt deze onder geheimhouding wel voorlezen aan Mevr. Meadows. Vraag toch die schrandere vrouw eens wat zij van dit alles denkt, en wat mij te doen staat? Mijn Heer en Mevrouw Elzevier benevens Lotje laten u groeten. Met de oude Dame blijft het sukkelen, en men vreest, dat het op een uitleving zal neder komen. Ik moet eindigen, want de koetsier staat reeds in het voorhuis te wachten. Vaarwel en geloof mij met ware achting
Uw Dienaresse en Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|