Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
den Haag, 24. Januarij.'t Was u te koud, om met mij naar den Haag te rijden; gij hadt geen lust, om u als lijfknecht te verkleeden.... 't Is ook maar heel goed, dat gij te Leyden over uwe karmosijnroode kagchel zijt blijven hangen, want al was het u gelukt met mij in het huis van Madam Gibbon te dringen, gij zoudt uw vriend Louis niet zeer bewonderd hebben.... Gij zoudt getuige geweest zijn van eene zeer weinig beteekenende onderhandeling, die althans in mijne tegenwoordigheid afgeloopen is zonder dat ik heb kunnen bespeuren, dat ik eenige vorderingen van belang gemaakt hebt. En wat Mevrouw Meadows (zoo heet nu Saartje, die op mijn kommando, zoo als gij weet, naar den Haag vertrokken is, en zich in de vriendschap van Madam Gibbon heeft in gedrongen onder den naam van Weduw ... nu zij is mijne Weduw, want ik ben dood voor haar -) die gedeeltelijk een getuige van mijne onderhandeling met Juffrouw Bronkhorst geweest is, mij verzekert van eene door haar bespeurde | |
[pagina 45]
| |
heimelijke genegenheid, en schoon ik wel weet, dat jaloersche wijven-oogen in dat geval scherper zien, dan die van verliefde mannen, heb ik geene flikkering van genegenheid of toegevenheid in Santjes schoone oogen bespeurd. Gij begrijptwel, dat ik alles heb aangewend, om mij zoo gunstig voor te doen als mogelijk ... dat ik in alle mijne gedragingen standen en woorden de demoed zelf geweest ben, maar toen ik haar met al den eerbied, die een boeteling betoonen kan, verzocht had, om morgen, eer ik, zoo als ik voorgaf, naar Rotterdam zou vertrekken, haar nog voor een oogenblik een bezoek te geven, om te zien, of zij ook eenige boodschap had mede te geven aan hare vriendin Elzevier te Rotterdam (want die is daar met hare ouders omdat haar oude bestje een toevalletje van apoplexie gekregen heeft) wat waren de woorden van de op mij vergramde of niet vergramde, maar toch heel fiere schoone: ‘Neem die moeite niet want zij zal vergeefsch zijn. Ik zal voor u niet te spreken zijn. Gij hebt mij verrast ondeugend verrast, en ik hoop zorge te dragen, dat dit de eerste en de laatstemaal zal zijn.’ Dat zijn woorden, die niet malsch zijn, Piet, die al heel ligt u en uws gelijken meer of min hopeloos zouden maken... maar gij zult wel gelooven, dat zij dat bij mij niet uitwerken. In het geheel niet. Zelf toen de fiere schoone ze uitsprak, maakte ik | |
[pagina 46]
| |
commentarien ... verrast ondeugend verrast!! - Wel zoo, wel zoo ... dat zijn zoo wat romaneske woorden ... neen! mijn zoetertje, als Kraaijestein, vast in het hoofd heeft, om een meisje ondeugend te verrassen, dan legt hij het heel anders aan - nu ziet gij hem op zijn allerdemoedigst ... maar zoo, zoo laat hij zich niet ongestraft bejegenen, en dus ... dus kunt gij zeker zijn, dat dit niet de eerste en laatstemaal te gelijk zal geweest zijn.... Boeten zult gij daarvoor, mijn schurkje! - o had zij eens in mijn hart kunnen kijken ... dan had mij die Lukretia van hare Eeuw zeker in het aangezigt gevlogen.... Ondertusschen zegt mij Saartje, dat het eene heele moeijelijke zegepraal zal zijn, want dat zij beginsels heeft, niet van vrouwelijk was, die onder de warme hand van den mannelijken hartstogt zich laten kneden, maar van best staal, zoodat 'er wat aan te doen zal zijn, om die gloeijende en gebogen te krijgen ... ‘maar zij is toch,’ zoo praat dat vrouwspersoon voort - ‘al schijnt zij eene Mediceesche Venus, die eene hedendaagsche kleeding heeft aangetrokken, toch niet zoo koud als marmer... Zij heeft hartstogten, misschien wel zeer sterke, maar die zij misschien voor half dood houdt, daar zij alleen maar stilletjes liggen te slapen, om naderhand met meer sterkte te ontwaken ... en dan zullen zij voor den dag schieten als verkleumde adders, die in | |
[pagina 47]
| |
een takkebos liggen te slapen, en op eens te voorschijn komen, om met een steek dezen of genen te dooden, want ieder een is niet zoo als Paulus,’ enz. Toen raakte zij op haar stokpaardje en begon te profaneren.... 't Is anders toch een meid van vernuft, maar dan wordt zij vervelend. ‘'t Is een blijk van armoede van geest,’ zeî eens een verstandig Heer tegen mij, daar ik ook zoo wat profaneerde ‘en toont, dat gij niet rijk genoeg zijt in uitvindingen, om door uw vernuft te vermaken, of gij moet uw toevlucht nemen, om datgeen tot een voorwerp van spotten maken, dat ten minste negentig van de honderd voor iets heiligs houden. - Wat zoudt gij van een fijne zeggen, als hij eens met de schriften van Voltaire zoo omsprong, als de lieden van smaak met de gezegden uit dat Boek, dat de Bijbel heet...’ Ik voelde, dat de man gelijk had... ik heb het Saartje ook wel gezeid... maar de halsstar-righeid, die haar tot den staat gebragt heeft, waarin zij nu is, belet haar ook hierin verandering te maken. Die feeks - zij moest, zij wilde mijne Vrouw zijn - of niet met al - en met haar Tobij een half zwervend leven leiden - en, schoon zij van mijne genade afhangt, is zij mij nu liever dienstbaar in deze onderneming, dan dat zij gelijk andere, van tijd tot tijd, als een uit mijn Harem, wanneer mij de lust eens bekruipt, schoon de verliefde grillen verdwenen zijn, | |
[pagina 48]
| |
om haar den zakdoek toe te werpen, denzelven zou aanvaarden. In den grond is zij een hoogmoedig en wraakzuchtig vrouwspersoon - en ik geloof, waarachtig, dat zij meer uit zucht, om Susanna ten val te brengen, dan om mij te believen, de rol op zich genomen heeft, die zij thans à merveille speelt. Ik heb toch in haar de regte persoon gekozen - en als zij met het voorjaar een plaatsje onder Loosduinen, of digt bij Rijswijk huurt.... Maar ik wil mijne plannen niet te vroeg ontwikkelen. Wat ben ik blij, dat ik u het wonder aan den Leydschen Dam, waar gij met uwe gezellen zoo luidruchtig van uw vriend spraakt, heb kunnen verklaren, door dat Saartje met haar Tobij alleen op een kamer boven de uwe zat. Misschien hadt gij lieden anders aan spoken of geesten gaan gelooven. - ‘Wij aan spoken, wij aan geesten?...’ Ja zeg ik. Of denkt gij dat Lichtmissen en Esprits Forts niet bang zijn voor spoken? Ik ken wel groote snoevers van onze bende, die fluiten, als zij alleen in donker een' langen weg gaan. Ik heb zelfs een karel gekend, die 'er zijn eer in stelde, om voor een Atheist door te gaan, en die zeer moeijelijk zou geworden zijn, als iemand hem voor een Christen gehouden had, die zoo bang was als een Boerenjongen, voor spoken en diergelijke zotheden van het Bijgeloof - Jongen! 't ziet 'er met dit zoogenaamde streke geesten dan ook somtijds bedroefd uit. - | |
[pagina 49]
| |
Maar wat zult gij nu doen? mijn plan doorzetten en Santje morgen spreken, het ga zoo het ga. Ik heb nog nooit de onderneming eener amourette laten steken?... en zou ik nu ... neen! dat lijdt mijn honneur niet. Zou Ik mij door haar laten afschrikken ... neen! Al daalde de Deugd in eige persoon (mits eene vrouwelijke) regelregt zoo uit den hemel op aarde (en zoo beschouw ik Santje bijna) als ik besloten had, dat zij de mijne zijn zou, ik zou mij geen oogenblik rust gunnen, voor, dat ik ze in mijne magt en over haar gezegepraald had. Nu Adieu! groet de broêrs van
Je Vriend
Louis. |
|