Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
den Haag, 24. Januarij.Beste Lieve Vriendin!
Nooit, nooit begon ik een' brief met zooveel ontsteltenis, als dezen. Waarschijnlijk zal u het schrift zelf reeds overtuigen, dat ik ver ben van mijne gewone bezadigde luim. 't Is nu Zondag avond even acht ure, en ik zal dezen schrijven, opdat hij u morgen met den eersten wagen, die van hier naar Delft rijdt, afgezonden worde. Maar laat ik mijn' geest zooverre in orde brengen, dat ik in staat ben, om u geregeld te schrijven.... Sedert uw vertrek was hier niets bijzonders gebeurd. Ik had zelfs geen' brief uit Amsterdam ontvangen, en ook van u niet, dan alleen het kleine biljetje, waarin gij den afnemenden toestand van de lieve oude Dame meldde. Ik hoop nog al, dat zij misschien door hare natuurlijke sterkte over het toeval zal zegepralen, en nog eenige gezonde dagen, in den kring van hare kinderen en kleinkinderen, mogen leven ... maar wat kan men bij een' ouderdom van zes en zeventig jaren veel | |
[pagina 33]
| |
hopen.... Ik was dan heden met Madam Gibbon en eene der jonge Dames namiddag te kerk geweest ... en wij kwamen met ons drieën te huis; toen de meid ons de deur opendeed, zeide deze eenigzins onthutst: ‘'Er is hier ten drie ure al een Heer gekomen, om Juffr. Bronkhorst te spreken. Hij zit in de Zijkamer.’ Ik ontstelde reeds vrij wat op die woorden en vroeg: Wie toch? wie toch? - en met één vertoonde zich de Heer Kraaijestein voor mijne oogen; met eene beleefde buiging naar mij toe komende zeide hij op een' zeer demoedigen toon: ‘Vergeef het mij ... ik ben het....’ Madam Gibbon en Juffrouw Krisje traden eveneens als ik achter uit, daar de eerste zeer wel begreep, wie die Heer was. Ik was zoodanig ontzet, dat ik het eerste oogenblik geen enkel woord spreken kon ... en ik voelde dat ik tot mijne lippen toe bleek werd. In dezen besluiteloozen staat wilde ik de voordeur uitvluchten. Kraaijestein naderde Madam Gibbon, en, op een zeer beleefden maar toch stouten toon, zeide hij: ‘ik had niet verwacht, dat Juffrouw Bronkhorst zoo ontstellen zou op het onverwacht gezigt van een' stadgenoot, die, zooverre mij bewust is, haar daartoe geen reden gegeven heeft...’ Madam Gibbon vatte het woord en zeide op hare gewone veel beteekenende wijze. ‘Juffr. Bronkhorst, mijn Heer! heeft jaren in | |
[pagina 34]
| |
dit huis gewoond, maar dit kan ik u verzekeren dat ik haar nooit zoo ontsteld gezien heb. Suse! (zich tot mij wendende,) gij moet de deur niet uitgaan. Ik vertrouw, dat gij veilig zijt in mijn huis.... Kom in de Zijkamer,’ en hier nam zij mij onder den arm, en haalde eenig vlugzout uit een der buffetten, die in den hoek hangt. - Ik rook even aan hetzelve en ik vond mij spoedig weder in staat, om iets te zeggen.... 't Scheen, dat de Heer Kraaijestein versteld stond over mijnen schrik en hij was toen achter ons om de zijkamer ingeslopen. Mijn Heer! zeide ik ... Mijn Heer! uwe komst alhier verbaast mij, na dat ik u zoo stellig door den Heer Elzevier had laten bidden, dat gij mij niet zoudt nasporen ... en echter... ‘En echter’ viel hij mij in de reden ‘en echter kon ik niet van mij verkrijgen, beminnelijke Juffrouw, om in deze plaats mij eenige uren op te houden, en niet alle nasporingen te doen waar gij u mogt onthouden ... en waar, waar kon ik u anders zoeken, dan bij de zoo hooggeachte Madam Gibbon, die ik nu voor de eerstemaal aanschouwe, en het doet mij leed, dat ik mij in een eenigzins ongunstig licht bij haar vertoon. Vergiffenis, beminnelijk meisje!’ (en hier boog hij half zijne knien, en hield den eenen arm uitgestrekt, in die houding, zoo als men eenen waren demoedigen schilderen zou.) ‘Vergif- | |
[pagina 35]
| |
fenis uit uw' mond te mogen hooren, en dat gij mij niet haat, zal mij genoeg zijn. Hadt gij mij die woorden geschreven ... ik zou ... ja! ik zou, hoe moeijelijk, den lust wederstaan hebben, van u bij dit mijn reisje hier te ontmoeten.’ Ik wist eerst niet, wat ik hem zou antwoorden, en welke redenen ik tegen dezen stroom van woorden zou aanvoeren. Eindelijk vatte ik echter moed en zeide: Mijn Heer! Ik meen aan uw verzoek reeds voldaan te hebben door het geen ik u door den Heer Elzevier heb laten schrijven en dus is deze mij zoo overrompelende visite op zijn zachtst genomen zeer overtollig. (na eenige oogenblikken zwijgens vervolgde ik) Uwe overdreven stoutmoedigheid, om uw stap geen sterker naam, dien dezelve beter verdienen zou, te geven, verschaft mij althans de vrijheid, om mij zeer over u te beklagen, daar gij mij door uwe bedreigingen, welke gij nu dadelijk in werking brengt, gedreven hebt, om mij in dit huis te verbergen. ‘Dat was,’ vervolgde hij met een gezigt, half olijk half onnoozel ‘dat was onnoodig ... want, God in den Hemel zij mijn getuige, alle mijne oogmerken omtrent u zijn rein en goed.... Wijt alles, alles, wat 'er aan het huis van uwen Papa gebeurd is, wat 'er onbedachts in mijne twee brieven aan u gevonden mag worden, wat 'er onvoegelijks in deze mijne visite mag | |
[pagina 36]
| |
zijn, alleen aan mijne vreeze, uit hoofde van het zoo hatelijk, het u nog meer dan mij onteerende, uitstrooisel wegens mijn voornemen ten aanzien van uwe persoon, die ik zelf te heilig houde, om dat uitstrooisel te noemen, hetwelk een kwaadaardige losse knecht, opgestookt, omgekocht, God weet, door wien, door Amsterdam heeft weten te verspreiden.... Sta mij toe ... o Madam Gibbon! gij zijt een vrouw van jaren en ondervinding en uwe tegenwoordigheid belemmert mij dus niet.... Sta mij toe, beminnelijkst meisje!’ (in vleijende woorden valt hij zeer mild) ‘dat ik deze kostbare gelegenheid waarneme, om u te betuigen, dat ik u bemin met eene hevigheid zoo groot, als immer eenig man een meisje kan bemind hebben... Sta mij toe u te zeggen, dat aan uwe wederliefde mijn geheel geluk hangt,... uwe liefde ... uwe hand’ (en hier greep hij na mijne hand, die ik echter met eenen schok terug trok) ‘uwe liefde ... uwe hand zullen alleen in staat zijn, om mij terug te brengen van die buitensporigheden, waaraan ik mij alleen heb schuldig gemaakt, omdat ik u te laat heb leeren kennen.’ Ik wist bijna niet, hoe ik mij onder deze zoo stoute en vlakke liefdesverklaring gedragen zou. Ik geloof waarlijk dat ik een vrij onnoozel figuur maakte. Ik moet u echter bekennen, dat ik niet weet, waarover ik mij meest moest | |
[pagina 37]
| |
verwonderen, of over de ongedwongen wijze, waarop hij stoutmoedigheid met zekere zedigheid wist te paren of over de welsprekende manier, waarop hij deze geheele aanspraak aan mij inrigtte. Eindelijk vatte ik het woord: Zeer ontijdig, en ongeschikt, mijn Heer! grijpt gij deze gelegenheid aan tot eene verklaring, welke ik elk ander jongman op deze wijze kwalijk nemen zou ... en die ik bovenal ten hoogste afkeur in iemand, wiens buitensporigheden, welke hij zelf zoo vlot bekent, hem het regt benemen, ooit eenige aanspraak te maken op een meisje van eer en deugd. - ‘Streng, zeer streng’ zeide hij, en mij dunkt Lotje, dat ik mij zeer gematigd uit drukte. Onder dit gesprek kwam Mevr. Meadows binnen, die toen zij ontdekte, welk een belangrijk gesprek hier tusschen Kraaijestein en mij plaats had, oogenbliklijk, met eene verlegene bescheidenheid terug trad. ‘Neen!’ zeide Madam Gibbon, ‘lieve Dame kom maar binnen. Ik geloof niet, dat Juffrouw Bronkhorst van deze zaak voor u een geheim maakt....’ 'Er volgde een afgemeten kompliment tusschen den Heer Kraaijestein en Mevr. Meadows, zoo als tusschen lieden, die elkander niet kennen, natuurlijk is, maar Kraaijestein vervolgde na deze korte tusschenpoozing: ‘Streng, zeer gestreng in der daad tegen een' jongman, wiens hoop zich geheel op u gevestigd heeft.... Zeg mij, wat | |
[pagina 38]
| |
gij van mij verlangt, en ik zal u oogenbliklijk gehoorzamen ... onder voorwaarde, dat gij mij alles vergeeft....’ Wat ik begeer, zeide ik, mijn Heer! dat gij op het oogenblik henengaat ... dat gij mij nooit weder spreekt of schrijft over het onderwerp, waarvan gij geschreven en gesproken hebt, waardoor gij mij in mijne eige oogen vernederd hebt... Of denkt gij, mijn Heer! denkt gij, dat gij mij geheel onbekend zijt... Denkt gij, dat uwe verfoeijelijke denkwijze bovenal omtrent mijne sekse onbekend zijn?... ‘o Zwijg toch, ik bid u zwijg’ ... voerde hij mij met zekere hevigheid tegen ... ‘of wilt gij mij in de tegenwoordigheid van deze mij onbekende Dames nog dieper vernederen vaar voort ... maar hoeveel gij zegt, welke harde benamingen gij bezigt, mijn beschuldigend geweten getuigt dat ik die ... ja meer nog verdiene ... maar ook dat zegt mij, dat 'er een wezenlijk berouw bij mij plaats heeft.... Tranen van berouw wellen op in mijne oogen, die eene misschien verkeerde schaamte tracht te verbergen’ (en waarlijk Lotje zijne oogen werden vochtig) ... ‘maar ik zie, dat ik u verveel.... Ik zal heengaan ... om u te toonen, dat ik u gehoorzaam ben. Zonder dat gij zelfs aan de voorwaarde, waarop ik aandrong, voldaan hebt, ik ga heen ... met een bedroefd hart ... en zal, daar ik morgen naar Rot- | |
[pagina 39]
| |
terdam vertrek, ten elf ure mij nog even bij u vervoegen, of gij misschien een' brief aan Mej. Elzevier, die zich thans aldaar bevindt, hebt mede te geven.’ Neem die moeite niet, zeide ik, want zij zal vergeefsch zijn; ik zal voor u niet te spreken zijn.... Gij hebt mij verrast, ondeugend verrast, mijn Heer! en ik hoop zorge te dragen, dat dit de eerste en de laatstemaal zal geweest zijn. ‘Verkiest gij dan,’ zeide hij, ‘dat ik op het oogenblik niet alleen dit huis, maar zelfs den Haag verlaat....’ Ja, ja ... zeide ik.... Ja, mijn Heer! - ‘Ik gehoorzaam u,’ hernam hij ... ‘maar, met een hart, dat van droefheid stikt.... Vaarwel en zijt gelukkiger dan ik....’ Dit sprekende kuste hij zijne hand, en wierp mij dezen kus met zekere wildheid toe.... Toen keerde hij, reeds tot aan de deur gekomen, zich tot Madam Gibbon en Mevr. Meadows: ‘Dames! De laster vervolgt mij overal, waar ik mijne voeten zet ... maar ik vertrouw van u, dat gij altijd naar waarheid getuigen zult, hoe ik mij ten aanzien, van Juffrouw Bronkhorst bij deze ontmoeting gedragen heb ... dat vertrouw ik van vrouwen, die geen belang in mijn geheel bederf hebben.’ Hij zag mij hierop nog eens met een gelaat aan, waarop de wanhoop geschilderd was en vertrok. 'Er volgde na zijn vertrek een poosje stil- | |
[pagina 40]
| |
zwijgen, dat Mevr. Meadows afbrak met de vraag, of dit nu die gevreesde Heer Kraaijestein was. En dit met ja beantwoord zijnde begon zij te meesmuilen: Gij lagcht, zeide ik; en zij antwoordde: ‘Wel zeker lagch ik.... Is dat nu dat gedrogt, om u voor te verschuilen?... Hij was de eerbiedige gehoorzaamheid zelve ... althans toen ik tegenwoordig was.... Wat zegt gij Madam Gibbon?’ Madam Gibbon: Ja Mevrouw! wat zal ik van dien man zeggen. Ik zag hem naauwelijks een kwartier ... maar zooveel heb ik gezien, dat hij een man is, welke een gladde tong en groote vrijmoedigheid bezit - en dien ik wel wenschte, dat onze lieve Suse nooit gezien had. Ik beslis niet, hoe ondeugend hij is ... maar hij is een gevaarlijk man. Ik geloof, dat hij niet alleen meester is over zijne woorden en over zijne stem, maar zelfs over zijne tranen.... Mevrouw Meadows: Ik gedraag mij gaarne aan uwe ondervinding en jaren ... maar ik moet echter de waarheid hulde doen. Ik geloof, dat dien Heer toch veel te last gelegd wordt, dat bezijden de waarheid is. Zoo hij iemand was, die zich zoo debaucheerde, gelijk ik van hem dezer dage gehoord heb, dan moet ik mij verwonderen over de blakende gezondheid, die hem niet alleen uit zijne oogen blinkt, maar zelfs van zijn gelaat afstraalt. Wat zegt gij daarvan Juffr. Bronkhorst? | |
[pagina 41]
| |
Ik: Ik ben bijna te ontsteld geweest, Mevrouw! om zooveel aandacht op den Heer Kraaijestein te hebben; maar ja! men zou het hem zeker niet aanzien, dat hij een zoo ongeregeld leven leidde, als hem nagaat. Mevrouw Meadows: o De wereld hangt ook van vergrootingen aan een. En liefdeloosheid in het beoordeelen van daden van jonge menschen schijnen velen eer voor eene deugd dan ondeugd te houden... o Hoeveel goeds gaat 'er waarschijnlijk in een mensch, als de Heer Kraaijestein, verloren ... maar laten wij 'er van afstappen... 't Kan zijn, dat het eene weekhartigheid van mijn' aard is, maar met afgedwaalde boetelingen heb ik altijd een diepgaand medelijden. Madam Gibbon: Ik mede, Mevrouw! maar ik moet eerst overtuigd zijn, of iemand wel een boeteling is.... Onbeschaamde vrijmoedigheid (zoo als de Heer Kraaijestein zoo even in mijn huis gebruikt heeft) en opregt berouw zijn geen eigenschappen, die met elkander in een hart huisvesten kunnen.... Ik houde, hoe meer ik het indenk, Kraaijestein voor een grooten deugniet, en ik hoop, dat Suse 'er hem ook voor houdt. Nu zweeg Mevrouw Meadows ... maar zij kon, toen Madam Gibbon eens even uit het vertrek was, niet nalaten mij toe te voegen. ‘De oude Dame is zeer gestreng omtrent den Heer Kraaijestein. Zij scheen wel te den- | |
[pagina 42]
| |
ken, dat ik zijn advocaat was; maar ik weet niet zoo naauwkeurig, wanneer men iemand als hopeloos bedorven op moet geven. Inderdaad men heeft de gestrengste beoordeelaars der menschelijke zwakheden bij lieden beneden de achttien en boven de vijftig jaren. De eersten ontbreekt het aan ondervinding, en de laatsten achten zich verheven boven vele verzoekingen, en gebruiken daarom de vrijheid, om stout weg daarover te beslissen.’ Nu kwam Madam Gibbon terug - en ons gesprek liep weder over gewone zaken. o Lieve Lotje! wat zal ik zeggen? wat zal ik onervaren meisje beslissen?... Wat moet ik doen? - Ik berisp mij zelve, dat ik nog al te zacht tegen Kraaijestein geweest ben... en zoo ik Mevrouw Meadows gelooven zou, ben ik nog streng genoeg geweest.... Eilieve vraag nog eens aan uw Papa aan uw Mama, wat ik moet doen - of raad mij zelf, naar de inspraak van uw verstand en hart ... moet ik hier blijven ... of naar Amsterdam terug keeren? Hier langer te blijven is ongeraden, want de geresolveerde karel zal mij zeker hier weder opzoeken. Daar valt mij in, dat ik best zal doen met hem morgen te ontwijken... Ik zal eene koets laten komen tegen tien ure en mij naar Rotterdam laten brengen, dan kan ik u en uwe familie zien; met u en uwen Papa raadplegen. Want ik ben deerlijk verlegen.... | |
[pagina 43]
| |
Misschien dat ik dus reeds bij u ben, eer gij dezen brief ontvangt... Verschoon mijn schrift mijn' stijl, want ik ben in groote verwarring van geest. Groet uwe ouders - en het beste met uwe lieve Groote Mama.
Uwe oprechte Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|