Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Amsterdam, 26. Januarij.Waarde Vriend! Ik zal voortgaan, met u te schrijven, terwijl ik uw antwoord te gemoet zie, op mijnen laatsten. Gij zult toch wel eenige nieuwsgierigheid hebben, om te weten, hoe het met mij loopt, of liever hoe zich de omstandigheden toedragen van haar, die ik zoo opregt, schoon hopeloos, bemin, en die blootgesteld is aan de vervolging van eenen afschuwelijken deugniet, die haar nu tot het doelwit van zijn bedrog en verleiding schijnt gekozen te hebben. 't Is ons gelukt de beminnelijke Suse ten minste nog eenige oogenblikken aan de uitgestrekte klaauwen van dat gedrogt te onttrekken. Zij is thans in den Haag. Op hare reis derwaards trof ik juist die beminnelijke te Hillegom ... o dacht ik, haar aanziende: Hoe ver moet niet de baldadigste boosheid het hart van eenen ongebonden Lichtmis verhard hebben, dat hij zijne begeerlijke oogen voor de | |
[pagina 24]
| |
majesteit van zulk eene goddelijke, en reine onschuld, die tevers een engelachtig verstand van het aanschijn straalt, durft opslaan. - O ik word altijd verrukking - als ik haar zie, als ik aan haar denk en van haar schrijf. Naar berigt van haar broêr Koo is Susanna thans ten huize van Madam Gibbon, eene fatsoenlijke Engelsche Weduw, bij welke zij eenigen tijd als eleve gewoond heeft, en welke een zoo aanmerkelijk deel in hare opvoeding gehad heeft. Eerst heeft zij gelogeerd bij hare Vriendin Elzevier, maar daar bedreigde haar Kraaijestein zelfs met een bezoek. Zoodat zij heeft best geoordeeld zich te verschuilen. Schandelijk, schandelijk ver heeft hij het dus reeds gebragt, en ik vrees, waarlijk ik vrees, dat hij eenigen indruk op haar hart gemaakt heeft. Intusschen heeft Kraaijestein eene, voor mij nog onbegrijpelijke, rol gaan spelen aan het huis van den ouden Heer Bronkhorst. Hij heeft over een gerucht, als of hij voornemens ware, Susanna te schaken, op eene allezins trotsche en woeste wijze, verhaal gaan zoeken. Hij heeft daar de geheele familie in opstand en verwarring gebragt. Ontdekt hebbende, dat een zijner knechten de uitstrooijer van dat gerucht was, heeft hij dien karel de deur uit geworpen. Hij valt ondertusschen Susanna met brieven lastig, geschreven in eenen schoonen en hartstogtelijken stijl; want hij schijnt een man van bekwaamheden. 't Is waar | |
[pagina 25]
| |
Susanna antwoordt niet, maar wie weet, hoe het vergift zijner woorden in hare edele en teedere ziel reeds werkt. Alle bijzonderheden, die ik u gemeld heb, weet ik van Koo, die zoo gaarne gezien had, dat ik door den band der verwantschap aan hem nog naauwer verknocht geraakt was. Eene ontmoeting, die ik met hem gehad heb, nog dezen morgen, en die mij tamelijk bijzonder voorkomt, is de voornaame reden van dezen brief, daar ik weet, dat gij in mijn geluk en genoegen waarlijk belang stelt, en ook dat ik zoo gaarne mijnen besten Vriend getuige wil doen zijn van hetgeen in mijn hart omgaat. Ik zat dan op mijn studeervertrek heden morgen wat te bladeren in de Dictata van Professor N. Daar kwam Koo Bronkhorst mijn kamer opvliegen, half buiten adem, ik vroeg natuurlijk, wat hem met zulk een bijzondere drift deed instuiven. Koo: Uw belang, uw geluk, mijn Vriend! Ik: Gij zegt veel in weinige woorden - en ik verheug mij, dat die u zoo zeer te harte gaan. Nu daar twijfel ik niet aan. Koo: (nadat ik hem een stoel gegeven had) Ik heb een gesprek gehad met Papa over Zuster Suse en over u, een heel intressant gesprek. Ik: Gij maakt mij nieuwsgierig ... over Suse en mij? Koo: Papa was dan gisteravond naar gewoonte, in zijn Collegie geweest, en kwam | |
[pagina 26]
| |
niet zeer spraakzaam te huis, nu dat is meêr het geval. Maar toen Mama naar bed was, en wij onze pijp in vrede rookten, zat ik wat te lezen, in de Brieven van Feith en Kantelaar, die ik van u te leen heb; en Papa verzocht, dat ik met lezen zou ophouden, omdat hij iets van eenig gewigt met mij te bepraten had; en flap! het boek ging toe. Papa gaf mij te kennen, dat hij dien avond van een intiem vriend gehoord had, hoe gij met ernst het oog hadt laten vallen op Suse; ja dat, zoo als het meer gaat, de halve stad wist, hetgeen de huisgenooten somtijds niet weten; hoe gij dadelijk pogingen gedaan hadt om Suse ... maar dat gij daarin niet zeer gelukkig geslaagd waart. Ik: Hoe is het mogelijk, dat iemand, buiten u en Suse dat heeft kunnen aan den dag brengen. Koo: Het kanaal, waaruit het de vriend van Papa het gehoord had, kwam zoo het scheen, van een' Heer, die met de Familie van Elzevier in den Haag in zeer naauwe betrekking staat. En Suse schrijft of vertelt alles ten minste aan Charlotte. Althans, Vriend! uwe poging is bekend. Hoe weet ik niet. Ik: (eenigzins gemelijk) Wel nu zij zij bekend. Ik schaam mij daarover wel niet .... maar wat zou - wat wil dit nu? Koo: In het grootst vertrouwen onderrigtte Papa mij, hoe het hem speet, daar dat nu zoo | |
[pagina 27]
| |
wonderlijk liep met Kraaijestein, die ondernemende schelm, zoo tituleerde Papa hem, dat gij u niet op eene regelmatiger wijze tot hem vervoegd hadt; dat hij groote achting voor u koesterde; dat hij bijna vreesde, dat gij u te ligt hadt laten afzetten door een weigerend antwoord van Suse. - Hij vroeg mij verder, of ik niet merken kon, of uw hart nog bleef hangen over Suse.... Hij gaf voorts te kennen, maar hier deed hij mij beloven, dat ik u 'er geen blijk van geven zou - ik beloofde het, maar hoe kan ik, daar ik zoo groot een vriend van u ben, mijn woord houden.... Ik: Koo! Koo! Breek uwe belofte niet aan uw' Papa gedaan. Koo: Kom! Kom! weg met uwe naauwgezetheden, die alles bederven!... Papa gaf mij voorts te kennen, hoe het hem voorkwam, dat het anders nu juist uw tijd zou zijn, om op eenen regelmatigen voet uw aanzoek met allen nadruk te herhalen. In deze omstandigheden zou hij alles doen, om Suse te bewegen.... Hij geloofde ook, dat Suse thans zeer gemakkelijk tot een huwelijk met een zoo verstandig en braaf man [zoo geliefde mij, de oude Heer Bronkhorst te doopen] zou overgaan. 't Was beneden haar een oogenblik op dezen Lichtmis, die haar nu reeds ondeugend plaagde, het oog te slaan. En daartegen zou Papa ook alles, alles doen, wat in zijn vermogen was... Wat zeg je nu, Flip! | |
[pagina 28]
| |
Ik zweeg eene geruime poos, en zeide eindelijk: Wel, mijn lieve Koo! ik ben zeer verheugd over de gunstige gedachten van uw Papa jegens mijn persoon.... Zoo de bewuste zamenkomst tusschen uwe Zuster en mij niet ware voorgevallen, zou ik zeer gereedelijk eene proef nemen, of ik den hoogsten trap van geluk, het bezit van uwe waardige Zuster, zou kunnen bereiken. Maar gij weet, Koo! wat 'er gebeurd is. Zal ik nu in troebel water gaan visschen, zal ik mij gaan bedienen van de verlegenheid, waarin zich uwe Zuster bevind? Nu zou zij, in zekere engte gebragt door Kraaijestein, een besluit kunnen nemen, dat, haar verstand onwaardig, haar misschien haar leven lang berouwen zou. Zou ik een zoo edel hart meêr of min door vaderlijk gezag willen laten dwingen tot eene vereeniging, die geheel vrijwillig behoort aangegaan te worden, en waaromtrent het gezag der ouderen dikwijls niet anders bewerkt, dan dat een afkeer tusschen jeugdige Echtgenooten geboren of vervroegd wordt, die misschien of geheel gesmoord zou gebleven zijn, of zich eerst veel later ontdekt hebben. Koo: Ik begrijp dan, dat gij u geheel niet van mijne inlichting bedienen zult. Het spijt mij. Ik meende u nu den grootsten dienst te bewijzen.... Ik: Houd mij niet voor ondankbaar. Maar wat zoudt gij van mij zeggen, als ik uit over- | |
[pagina 29]
| |
ijling eens besloot, om mijn aanzoek, zoo als gij schijnt te verlangen, te herhalen - alles, alles slaagde eens - en ondertusschen uwe lieve Zuster was 'er het slachtoffer van. Zoudt gij mij dan daarna niet beschuldigen van een strafbare roekeloosheid? Ik zal deze zaak eens zeer rijpelijk overleggen ... en geloof mij, hoe mijn besluit uitvalt, ik zal u voor deze mededeeling altijd zoo dankbaar zijn, als of ik daardoor de gelukkige echtgenoot van uwe beminnelijke Zuster geworden ware. Ik voegde hier nog bij, dat het mij leed deed, dat hij zijn belofte aan zijn' Vader gedaan om mijnen wil geschonden had. Dit scheen niet heel diep bij hem te gaan. Ik geloof, daarom vast, dat hij het ook geweest is, die in losheid aan dezen of genen verhaald zal hebben, of ten minste iets hebben laten blijken van mijne verklaring aan Susanna, Hoe droevig zou het zijn, dat iemand met het beste hart, en van de grootste welmeenendheid, zoo loszinnig was, dat hij de teederste geheimen der vriendschap aan den dag bragt - en immers het verklappen van zijn geheim gesprek met zijn Papa, en wel bijzonder dat gedeelte, waarop hij stilzwijgendheid beloofd had, geeft mij vrijheid, om hem meer, dan zijne Zuster of zelfs dan Charlotte Elzevier te verdenken.... Maar hoe dit zij ... wat moet ik doen? - Moet ik dezen wenk in den wind slaan?... Zou het niet mogelijk zijn, dat het woest en | |
[pagina 30]
| |
zonderling gedrag van Kraaijestein Susanna het onderscheid heeft doen zien tusschen een' man van losse beginsels, om niet te zeggen zonder beginsels, en iemand, die, zooveel zijne zwakheid toelaat, alle zijne pogingen inspant, om, in allen gevalle, naar redelijke en zedelijke ik durf zeggen Godsdienstige beginsels te handelen? - Zou dat misschien hare achting ... maar o welk eene verwaandheid bekruipt mij.... Neen! Neen! het schitterende, het vernuftige, het stoute van Kraaijestein zal mijne eenvoudigheid, mijne bedaardheid, mijne meerdere zedigheid zeker reeds uit haren geest verdreven hebben... Maar laat ik de zaak nog eens van eene andere zijde bezien. Zou ik misschien niet langs dezen weg het middel kunnen zijn, om het dierbaar meisje te behouden? Dat haar geluk, in deszelfs volle uitgebreidheid mijn oogmerk zou zijn, hiervan ben ik zoo zeker overtuigd als van mijn eige bestaan.... Zou, zoo het wenschelijke gebeurde, het onmogelijk zijn, dat de vlam harer liefde jegens mij, schoon minder hevig brandende bij het aangaan der echtverbindtenis, gevoed door alle de blijken van mijne liefde en de zucht voor haar geluk, krachtiger en krachtiger werd?... Gij ziet, mijn Vriend, hoe mij dit denkbeeld verrukt.... Waarlijk ik zou een zeer groot gedeelte van mijn geluk kunnen opofferen, om Susanna te bewaren voor het grootste ongeluk, dat haar op deze wereld, naar mijne gedachten zou kunnen over- | |
[pagina 31]
| |
komen, de vrouw te worden van eenen beredeneerden en verharden Lichtmis; want daarvoor houd ik, en honderden met mij, Kraaijestein. Maar ik voel, terwijl ik aan u schrijf, dat onder de zucht om Susanna uit de handen van Kraaijestein te redden, de Eigenliefde eene verbazend groote rol speelt.... Wat, wat zou ik een Vriend als u bijvoorbeeld raden, dien zoo ernstig van Susanna, als mij verklaard was, dat hij geen aanspraak op hare liefde maken kon, hoe hoog zij hem anders achtte, wanneer deze in soortgelijke omstandigheden, als ik mij thans bevind, nog eene poging wilde wagen? - Hier leg ik mijne pen neder ... o dat gij hier waart en mij raad kondt geven.... Ik ben geheel twijfel, wat ik doen moet. Ik heb Suse wel niet beloofd, dat ik nooit weder aanzoek zou doen, hoe sterk zij daarop aandrong... Wie weet, wie weet, wat ik nog besluit... Zeker zoudt gij mij raden nog een nieuwe onderneming te wagen. Misschien dat eene volgende u meld, dat ik tot dien stap gekomen ben. Schrijf mij toch eens, hoe gij over dit alles denkt - en verschoon dat ik u door mijne brieven van uwe wezenlijke bezigheden afhoude, omdat ik ben
Uwe opregte Vriend
Ph. Walraven. |
|