Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
den Haag, 21. Januarij.Waarde Broeder!
Ik moet u al weder schrijven, en ô dat het op een' anderen toon ware, dan mijn vorige, dien ik u uit Rotterdam geschreven heb, maar helaas! nieuwe pogingen van den Heer Kraaijestein hebben mij nieuwe ongerustheden verporzaakt. Ik heb een' tweeden brief van hem ontvangen, dien ik hier zal insluiten en wiens lezing u zeker overtuigen zal, hoe fel de ontroering moet geweest: zijn, toen ik dien gister morgen ontving. Welk een hevige, welk een bandelooze geest!... Welke een mengeling van betuigingen van achting en van bedreigingen, want immers ik kan dat stout en beleedigend voornemen, om zoo ik hem niet schrijf, mij dan te komen spreken in persoon, geen' anderen naam geven, 't Is wel ongelukkig, dat ik ooit dien man heb aangetroffen, en dubbel ongelukkig, dat ik hem zoo schijn behaagd te hebben; schijn, zeg ik, want de Heer Elzevier gelooft niet de helft van alle zijne uitdrukkin- | |
[pagina 7]
| |
gen, en houdt dezelve althans voor een groot gedeelte voor bestudeerde streken. Dan moet hij al een heel slecht mensch zijn. Ik ben blij, dat ik nog zoo weinig van de menschen ken, dat ik mij niet wijs kan maken, dat die stoute uitdrukkingen meêr voortbrengfels der overleggingen van het verstand dan uitvloeisels van een fel geschokt hart zijn. ‘Ware liefde,’ zegt de Heer Elzevier, ‘is beschroomd en eerbiedig, en zal zich geene zulke stoute bedreigingen veroorloven.’ Maar ik verbeeld mij, dat de liefde in een zoo woest hart aan dat van Kraaijestein anders werkt, dan b.v. in het bezadigder hart van uwen Vriend Walraven. Ja schrijf my eens, hoe die brave man het maakt. Verzeker hem toch, als gij hem spreekt, dat ik om uwentwil hoop dat dikwijls gebeurt, van mijne hoogachting en vriendschap. - Maar om terug te keeren tot het onderwerp waarover ik schreef, of liever om tot de reden te komen, waarom ik mij gehaast heb, met u dezen toe te zenden. Ik ben dan uit hoofde van het bedreigd bezoek van, Kraaijestein thans niet meêr gelogeerd bij den Heer Elzevier, maar heb mijn toevlucht genomen ten huize van Madam Gibbon. Is het niet ver met mij gekomen, dat ik reeds de wijk heb moeten nemen uit het huis van mijne Vriendin, om mij niet blootgesteld te zien aan de uitspattende stoutheid van eenen | |
[pagina 8]
| |
jongeling, die met de voortreffelijkste gaven van verstand en den roem van een schitterend vernuft, door allen, die zich eenigzins laten voorstaan hem te kennen, geacht wordt een gevaarlijk en snood hart, vooral ten aanzien van de sekse, te bezitten? Hoe zeer veranderen de omstandigheden dezelfde zaken. Dit huis, waarin ik nog geen jaar geleden mij nooit een minuut verveelde, waar ik de genoeglijkste uren van mijn leven, behalve die in 't gezelschap van onze lieve Mama, gesleten heb, heeft nu een veel minder bekoorlijk aanzien voor mij. Met hoeveel gulhartigheid Madam Gibbon, ja met eene moederlijke teederheid, mij ontving, ik verschijn hier in een licht, of mij dunkt, daar in te verschijnen, dat mij zeer mishaagt. Dit huis is thans mijne schuilplaats (eene soort van vrijwillige gevangenis, indien gij zoo wilt) tegen de stoute aanslagen van eenen minnaar. En ondertusschen na mij zeer rijp beraden te hebben met mijn Heer en Mevrouw Elzevier en hare lieve dochter, kwamen wij toch overeen, dat ik best zou doen van eene week bij Madam Gibbon te gaan logeren. De Heer Elzevier schrijst heden aan Kraaijestein, dat hij geen' brief van mij te verwachten heeft, en dat ik, om zijn bezoek te ontwijken, mij reeds niet langer in zijn huis bevind. Ik ben zeer nieuwsgierig om te weten, hoe de Heer Kraaijestein dat schrijven op zal nemen. Ik hoop | |
[pagina 9]
| |
toch, dat hij zich onthouden zal van aan het huis van den Heer Elzevier eenige opschudding te maken. Daar het thans eenigen tijd dooi weêr is, en de straten ongemeen slecht zijn, zal ik toch met minder verdriet een dag of twee meer in huis blijven. Ongewoon aan zulke historietten ben ik waarlijk eenigermate ongesteld. Maar zeg dat niet aan Papa. Vertel hem alleen, zoo in 't algemeen, hoe onaangenaam Kraaijestein het mij maakt. Ik wenschte wel, dat ik mij die zaak minder aantrok, maar ik heb geen lust om te lezen als naar gewoonte. En Madam Gibbon kwelt mij, onder ons, wat met al hare bedenkingen en vermaningen, die alle zoo zijn ingerigt, als of ik smoorlijk verliefd was op Kraaijestein, waarvoor mij de Hemel beware; die herhalingen vallen mij lastig, en zoo Mevr. Meadows, die weduwe, waarmede Madam Gibbon zoo verbazend veel op heeft, en waarvan ik u in eenen voorgaanden geschreven heb, hier niet dikwijls was met haar' kleinen Tobij dan zou mij de tijd nog meer vervelen. Zij is nog niet op haar slag met een Buitenverblijf omtrent Rijswijk of Loosduinen, schoon dadelijk daarover in besprek. Welk eene verscheidenheid van karakters is 'er toch niet in de wereld. Zij heeft niets van mijne Charlotte, die ik zoo hartelijk lief heb, en echter heeft zij eene aangename aantrekkelijkheid, eene bijzondere | |
[pagina 10]
| |
ongemaakte stoutheid, en daarbij eene onuitdrukkelijke lieftaligheid. 't Is of alle de talen vau hare tong eene zekere zoetvloeijendheid erlangen, en over alle zaken, waarvan zij spreekt, verspreidt zij een zoo behagelijk licht, dat zelfs de afschuwelijkste eene bevallige gedaante verkrijgen. Ik wenschte, dat ik u 'er een juist denkbeeld van kon geven... maar ik zal het beproeven.... Het laatste gesprek, dat wij alleen gehouden hebben, was nog al belangrijk. Na het diner, waren Madam Gibbon Mevr. Meadows en ik, nadat de Eleves van Madam Gibbon reeds vertrokken waren, een oogenblikje blijven zitten, en de brave vrouw gegon weder haar oud discours. Zij hoopte toch, dat ik, die altijd een voorbeeld geweest was enz. enz., mij niet zou laten wegslepen door de begoochelingen van een' lichtmis.... Ik beantwoordde die vermaning, zoo als ik reeds meer gedaan had, met haar plegtig mijn' afkeer van een' zoo losbandig en woest man betuigen, als de verzekeringen van alle kanten overéénstemden, dat de Heer Kraaijestein was.... Of ik dit nu wat al te stroef gezegd had, zoodat 'er zeker kleine gemelijkheid in doorstraalde, weet ik niet, maar Madam Gibbon althans vertrok naar hare Eleves, en ik bleef bij Mevr. Meadows zitten. Met een' aardigen en onnavolgbaren glimlach zeide zij, mijne hand in de hare leggende: ‘Gij moet het die allerbeste Dame vergeven, dat zij u | |
[pagina 11]
| |
wat dikwijls lastig valt met hare bekommeringen wegens dien Heer Kraaijestein. 't Is alleen de hartelijke liefde voor u, en uwe deugd, die haar zoo spreken doet. Ik wenschte dien Heer Kraaijestein wel eens te zien. Het moet dan een groot gedrogt zijn....’ Ik: Een gedrogt van binnen; want hij heeft een zeer gunstig voorkomen, een openhartig gelaat, en zooverre ik 'er over oordeelen durf, is hij onder de schoone mannen te rekenen.... Mevr. Meadows: Dan is hij eene uitzondering op den gewonen regel der natuur. Een schoon gelaat en eene fraaije gestalte zijn wel geene vaste waarborgen voor eene schone en deugdzame ziel, maar zij schijnen toch zoo iets te beloven... en, het kan zijn, dat ik hierin grof dole, maar ik heb toch een vast denkbeeld, dat 'er iets van de oorspronkelijke schoonheid der ziel op het gelaat doorstraalt. Ik zou nog al hope hebben, dat men aan de hervorming van een' man, die 'er zoowel uitziet, met vrucht zou kunnen werken.... Maar, lieve Juffrouw! gij zijt nog jong en ik ben u slechts weinig jaren vooruit, doch eene droevige ondervinding heeft mij geleerd, dat lieden van eene uitstekende vroomheid hunne handen te heilig achten, om die uit te steken naar een ongelukkig diepgevallen... en echter... ô ik zie, gij verstaat mij.... De traan van medelijden, die in uw oog oprijst, zelfs met een' zoo | |
[pagina 12]
| |
diepgevallen jongeling, verzekert mij, dat gij mij verstaat.... Ik: Ja, Mevrouw! reeds heb ik tot mijn leedwezen ondervonden, dat de barmhartigheid omtrent ongelukkige zondaars gering is, en indien die van God niet grooter ware dan die der menschen... dan zouden het de braafsten zelfs onmogelijk kunnen goedmaken. Mevr. Meadows: Gij spreekt naar mijn hart. Ik beschouw een afgedwaald een gevallen jongeling, zoo als de Heer Kraaijestein schijnt, met een oog van afkeer, maar te gelijk met een hart, doortinteld van medelijden. Kraaijestein is zeker een jongeling van een' vurigen aard, oploopende, woest - welk een voortreffelijke aanleg tot menschenvolmaaktheid zal 'er niet in hem verloren gaan.... Ik heb... (o verschoon mijne aandoenlijkheid) ik heb een' eenigen broeder gehad.... Ook die maakte zich in de eerste jaren van zijn jongelingschap schuldig aan velerleije buitensporigheden.... Alle deugdzame meisjes kreegen een' afkeer van hem... Ik zelf, toen nog minder in de schole der wereld geoefend, ik verachtte den ongelukkigen.... Hij verliefde eindelijk op een Engel... die hem zou hebben kunnen redden... maar zij verstiet hem... en weinige maanden daarna verloor hij zijn leven op eene wijze... maar ik zie, dat zijn geval u te sterk ontroert... en mijn zusterlijk hart breekt, terwijl ik het verhaal. | |
[pagina 13]
| |
Ik was in der daad diep getroffen... o welk eene gelijkvormigheid riep ik uit.... Gij ziet uit dit weinige, Koo! welk eene vrouw zij is en hoe zeer zij met mij overeenstemt in gevoelens, waarvoor de menschen dooreengenomen, zoo weinig berekend zijn. Ik hoop, dat die lieve Dame ons dikwijls zal komen bezoeken, terwijl ik mij in deze schuilplaats ophoude. Laat Mama en Wimpje zoo weinig mogelijk van mijne historie weten. Had ik ooit gedacht, dat ik mij voor eenige uren en dan wel voor iemand als Kraaijestein zou moeten verschuilen! Foei ik bloos, als ik 'er aan denk. Als gij iets van hem verneemt schrijf het dan toch... of schrijf het mij niet... want ik heb immers niets met hem te stellen... omdat hij goed vind mij met zijn geschrijf lastig te vallen. - Vaarwel, lieve Broeder!
Uw hartlijk liefhebbende
Suse.
P.S. Eer ik dezen nog gesloten had, heb ik een bezoek gehad van Lotje; die mij berigt, dat haar Papa een' brief had gekregen over Delft, waarin zijn broeder hem berigt, dat de oude Mevrouw Elzevier een toeval van beroerte gekregen had, en dat van zooveel belang is, dat zij morgen met | |
[pagina 14]
| |
Papa en Mama naar Rotterdam vertrekt. Het spijt mij van die lieve goede vrouw, God geve, dat zij maar niet veel lijde! Nu is het maar goed, dat ik bij Madam Gibbon ben, anders zou ik 'er toch mij heen begeven hebben, want ik zou om den Heer Kraaijestein niet gaarne naar Amsterdam retourneren. |
|