Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 2
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
den Haag, 21. Januarij.Mijn Heer!
Schoon ik waarschijnlijk bij u onbekend ben, vind ik mij in de noodzakelijkheid, om aan u te schrijven, en, hetgeen mij leed doet, over geen zoo aangenaam onderwerp, als ik wenschen zou bijzonder aan iemand, mij geheel onbekend. De brief, welken gij aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst eergisteren geschreven hebt, is haar ter hand gekomen, maar dezelve heeft eene uitwerking op haar veroorzaakt, welke ik onderstel, dat geenzins uw oog merk bij het schrijven van denzelven zal ge weest zijn. Hij heeft haar zoo geweldig ver- | |
[pagina 2]
| |
schrikt, schoon zij anders een zeer gelijkmatig karakter bezit, en zoo van streek gebragt, dat de herhaling van zoodanig eene poging, naar mijn gevoelen, genoegzaam zijn zou, om haar teeder en edel gestel een' schok toe te brengen, van welken ik geenzins de gevolgen voor mijne rekening wenschen zou. Ongaarne bemoei ik mij, onverpligt, of ongeroepen, met de zaken van een ander, maar ik heb mij op het verzoek van eene zoo waardige Dame, als Susanna Bronkhorst, de hart-vriendin van mijne eenige dochter, aan welker beschaving zij zooveel heeft toegebragt, noch mogen noch willen onttrekken, om aan u te schrijven. Zij heeft mij verklaard volstrekt aan u niet te willen schrijven, omdat zij het voor ongeoorloofd houdt, maar verzocht u uit haren naam te verzekeren, en wel op de stelligste wijze, en zoo krachtig als of zij het met haren naam had onderteekend, dat zij buiten staat is om u te haten, en dat zij u alles vergeeft, wat gij achten mogt haar misdaan te hebben... maar zij hoopt, dat gij, zoo gij in waarheid slechts een gedeelte van die achting voor haar koestert, welke gij zoo ruimschoots in uwe brieven bij herhaling betuigt, althans voor het tegenwoordige op zult houden met haar brieven te schrijven, welke haar' geest in eene zoo buitengewone beroering brengen, omdat zij vertrouwt, dat haar geluk u geene onverschillige zaak is. | |
[pagina 3]
| |
Verder heb ik van haar in last, om u ten nadruklijkste te verzoeken, dat gij niet overslaat tot het gedreigde, om haar een bezoek te geven, waarbij gij althans niets meer van haar vernemen zoudt, dan u deze brief berigt. Zij heeft, verschrikt door den toon van uwen brief en om alles aan te wenden, wat haar mogelijk is, om uw bezoek te ontvlieden, oogenblikkelijk mijn huis verlaten, en zich voor ü verborgen, zoodanig, dat zij hope voedt, dat uwe nasporingen nu vergeefs zullen zijn, zoo gij, hetwelk ik echter van u niet verwachte, tot het besluit komen mogt, om hare rust, zoo noemt zij het, geheel te willen vernietigen door eene zamenkomst, die althans voor u geene voordeelige gevolgen zal kunnen hebben. Zoo ver, mijn Heer! schrijf ik op last van Mej. Bronkhorst. Sta mij toe, eer ik dezen sluit, nog 'er een enkel woord buiten haar order, van mij zelven bij te voegen. Ik heb de wereld gezien, toen ik jong was. Ik weet, welke stappen jonge lieden zich veroorloven., en ik ben geen zoo streng Zedemeester, dat ik gelooven zou, dat buitensporigheden in de opbruisschingen van het ziedend bloed der jeugd begaan, tot in het overdrevene den bedaard geworden man zouden moeten worden toegerekend, maar (duid mijne vrijmoedigheid ten beste, daar ik niet meer zeg, dan waartoe | |
[pagina 4]
| |
uwe eige schrijven aan Susanna Bronkhorst mij grond geeft) zij is een te edel schepsel, om blootgesteld te worden aan de hevige uitbarstingen der liefdedrift van eenen jongeling, die, naar mijn inzien, meer geschikt schijnt, om stormenderhand eene bastille te helpen vermeesteren, dan op een' bedaarden voet een verstandig en deugdzaam meisje te bewegen, om eenmaal de deelgenoote van de genoegens en verdrietlijkheden zijns levens te worden. Geloof mij, het is geen groote kunst een teeder en edel hart te verontrusten; maar groote kunst, om als men een zoo edel en teeder hart eenmaal schrik heeft aangejaagd, hetzelve tot de zachte gevoelens van eenige toegenegenheid terug te brengen. Onthoud u dus, al ware het, om u zelfs wil, van eenige onberaden en stoute stappen, en van nasporingen, die, zoo zij u al gelukken, en gij volvoerde uw gedreigd opzet, hoogstwaarschijnlijk meer tot uw nadeel zouden uitloopen, dan gij u verbeeldt. Schoon ik mijne dagen in de praktijk, en de pleitzaal doorbreng, hoop ik, dat u deze ronde manier van schrijven, waarin ik mij zooveel mogelijk van het afgemetene, anders mijner dagelijksche schrijfwijze natuurlijk eigen, onthouden heb, overtuigen zal, dat ik geenszins tot uwe vijanden behoor. En tot die zoudt gij mij misschien maar langs eenen weg kunnen maken, indien gij namelijk nu of ooit verdere pogingen | |
[pagina 5]
| |
deedt, om het edel en gevoelig hart van Mejuffrouw Bronkhost te bedroeven. Geloof mij intusschen met alle mogelijke achting
Mijn Heer!
Uw Dv. Dienaar
Willem Elzevier. |
|