| |
| |
| |
Acht en veertigste brief.
Mejuffr. Charlotte Elzevier aan Madam Eleonora Gibbon.
Rotterdam, 18. Januarij.
Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Terwijl Suse bezig is met een' brief aan haar broêr Koo te schrijven, en Papa een enkel lettertje aan Mama, waarin hij berigt, dat wij overmorgen denken te huis te komen, gebruik ik de vrijheid, om aan u, volgens onze afspraak, als 'er in de zaak van mijne lieve vriendin Suse, met betrekking tot den Heer K., eenige bijzonderheid voorviel, eenige regels te schrijven. Zij heeft dan van hem een' brief gekregen, waarin hij zich, op een' bijzonderen toon zuivert, van het loopend gerucht, als of hij het toeleggen zou om haar op eene geweldige wijze te vervoeren; en hoe hij zijn' knecht, na een afgrijsselijk leven bij den ouden Heer Bronkhorst aan huis gemaakt te hebben, die daar de uitstrooijer van was, heeft weggejaagd, waarbij hij tevens haar, zoo maar openlijk weg, zijne liefde in ronde bewoordingen verklaart. Waarlijk eene groote stoutheid naar mijn gevoelen, en die nog
| |
| |
grooter is, als men de wijze ziet, waarop hij die verklaring doet; ik zou bijna zeggen, met eene roekelooze onbeschaamdheid. Dat mij het meeste leed doet, is, dat mijn lieve Suse zich zoo hevig aantrekt het ongenoegen, dat zij aan het huis van haren Papa veroorzaakt heeft, en dat zij blootgesteld is aan het aanzoek van een man, die haar zelfs bij zijne liefdes verklaring verschrikt heeft. Gij weet, lieve Madam! hoe bezadigd zij anders altijd is, ik heb haar nu in eene vervoering van droefheid gezien. - Zij had, na de lezing van zijnen brief, en nog eenen anderen van haren broeder, ons in drift verlaten, en zich naar de kamer, waar wij logeren, begeven... Nadat ik met Papa nog wat gesproken had, volgde ik haar - en daar vond ik Suse geknield voor een stoel liggen met gevouwen handen, en hare nat geweende oogen ten hemel heffende.... Ik geloof dat zij bad... maar zoo ras zij mij gewaar werd, rees zij op... kwam naar mij toe, en haar' arm om mijn hals slaande... zeide zij: ‘Lieve Lotje! waarom komt gij zoo spoedig boven... ik had wel gewild, dat gij mij nog eenige oogenblikken aan mijne overdenkingen hadt overgelaten, dan zou ik weder beneden zijn gekomen met een helderer gelaat, dan ik u en de familie verlaten had.... Ik weet niet, dat ik ooit tranen van zulk verdriet geweend heb. Maar ik hoop mij, als dit eene beproeving
| |
| |
voor mij is, daarin kloekmoediger te gedragen.... Ik ben door den brief van Koo en dien van den Heer Kraaijestein overvallen geworden. Ik had in een zoo aangenaam gezelschap als dat van uwe familie mij niet gewapend tegen zulk eene verrassing.... Ik wenschte dat ik dien Kraaijestein nooit gezien had....’ (En toen zij zijn' naam noemde, verspreidde zich een gloed over haar gelaat....) ‘Suse! Suse!’ zeide ik... ‘ik hoop toch dat hij nimmer eenigen indruk op uw hart maken moge.’
Susanna (terwijl hare handen beefden): Ik hoop dat God mij bewaren zal, dat ik zulk een' man niet toegeworpen worde. Ik ben altijd zoo bevreesd geweest voor stoute en indringende mannen, en nu, nu ben ik blootgesteld aan den aanval van een der hevigste en onhandelbaarste, althans zoo ik denk uit het voorgevallene ten huize van mijn' Papa. Zoo Kraaijestein mij waarlijk liefhad.... maar laten wij van het onverdragelijk onderwerp afstappen.... En hier, hier verhefte zij zich met eene edele fierheid, en smoorde voor mij het geen verder in haar hart omging.
Wat zegt gij, lieve Madam! ik vrees, ik vrees, dat de Heer Kraaijestein meer indruk op het hart van Susanna gemaakt heeft, dan zij zelf vermoedt... Er zijn zeker kleinigheden, die men naauwelijks noemen kan, maar die somtijds veel beteekenen. Altijd is
| |
| |
Suse meêr of min ontsteld, wanneer men onverwacht den naam van Kraaijestein noemt, en als men harde waarheden van hem zegt, trekt zich haar mond pijnlijk zamen, schoon zij dien tot een goedkeurenden glimlach dwingt.... Tusschen beide ontglipt haar een stille zucht, en gisteren toen ik daarmeê railleerde, en den naam van Walraven noemde, was zij voor een oogenblik uit haar humeur, schoon zij zich het volgend oogenblik herstelde. Ik zag, dat ik mis geraden had, althans dat verbeeld ik mij. Gij weet ook, hoe de de deugd van Suse wel eenige overhelling heeft tot het gestrenge, maar gisteren, bij gelegenheid, dat 'er een historietje verteld werd, van een Rotterdamsche jonge Juffrouw, die zich wat verslingerd had aan een' knaap, die niet stuitte, had zij zoovele redenen, om dat meisje te verdedigen, dat Papa eindelijk lagchende zeî: ‘als dat meisje een Advocaat noodig heeft, kan zij een Praktizijn wel voorbijgaan, want, Suse! gij hebt de stof uitgeput en met zooveel warmte de zaak voldongen, als of die jonge Juffrouw uw zuster was.’ Suse bloosde. Zie, Madam! ik heb nog niet veel ondervinding in de wereld, maar ik zou zeggen, dat een en ander mij met eenige reden bevreesd maakt, dat Suse zoo niet denkt over Kraaijestein, als wij zouden wenschen. 't Zal dus, hoop ik, u gelukken,
| |
| |
om door uwe moederlijke tusschenkomst, als ik het zoo mag noemen, haar hart van eene verbindtenis los te maken, waardoor zij zeker ongelukkig worden zou. 't Kan zeer wel zijn, dat ik mij bij sommige zaken wel het een en ander verbeeld, dat juist zoo niet is; maar alles zamengenomen maakt het mij bedenkelijk. Papa en ik spraken 'er met een enkel woord van, toen zij zoo snel naar onze logeerkamer gevlogen was, en Grootemama zeide met een aardigen grimlach: ‘Twijfelt gij nog. Wel het arme kind heeft het voor het hart.... Aan het geheel aangezigt kan men wel zien, dat zij aan een' vrijer denkt.... Zij is net als een kind, dat voor 't eerst gelogen heeft, en bang is, dat het ieder met zwarte letteren voor zijn voorhoofd lezen kan...’
Nu het wordt tijd, dat ik eindig, want Papa heeft zijn' brief af, en Suse moet voor alle dingen niet merken, dat ik u in stilte schrijf. Papa zal het bij Mama goedmaken, dat ik u en niet haar geschreven heb. Eerstdaags hoop ik u weder te ontmoeten en blijf met opregte liefde en achting
Uwe verpligte Dienaresse
Charlotte Elzevier. |
|