| |
| |
| |
Zeven en veertigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan den Heer Jakob Bronkhorst.
Rotterdam, 18. Januarij.
Waarde Broeder!
In plaats van Zaturdag, zoo als ik u schreef, zullen wij eerst morgen van Rotterdam gaan. Heden morgen onder het ontbijt zat de Heer Elzevier wat te badineren - de oude Dame en Lotje waren zeer in haar schik, en gij weet, dat ik het geluk heb, om diep te deelen in de genoegens van mijne vrienden. En als hunne vrolijke aangezigten zich in mijne ziel spiegelen, zou die wel droevig gesteld moeten zijn, als zij niet van die vrolijkheid overnam; maar na een korte poos bragt de meid aan den Heer Elzevier een brief binnen, waarin twee brieven waren, die Mevrouw Elzevier gisteren in den Haag ontvangen had, en die zij mij zond, niet wetende, of dezelve iets pressants behelsden, de een van uwe hand; en de andere van eene, die ik zoo oogenblikkelijk niet herkende. Ik brak dien met het min bekende opschrift eerst open
| |
| |
en zag, dat hij van den Heer Kraaijestein was. Ik ontroerde zeer, zoodat de vrienden het duidelijk merkten... en de inhoud van den brief deed die ontroering juist niet verminderen; - toen las ik den uwen, die mij, omdat hij van uwe hand en zoo heel broederlijk, zoo openhartig en gul geschreven was, mij zeer aangenaam was aan de eene zijde, maar die ook aan de andere mij bedroefde, omdat hij mij in het breede het onaangenaam voorval, dat aan ons huis heeft plaats gehad, bevestigde. Foei! dat ik de oorzaak ben van zulke gebeurtenissen aan het huis van mijn Papa... en echter ik ben volkomen onschuldig. Ik las beide brieven nog eens over... en was op nieuws door beide zoo zeer getroffen, dat de drie vrienden duidelijk bespeurden, dat mijne aandoening toenam. ‘Is Papa of Mama iets overgekomen... op een mensch is weinig staat te maken?’ zeî de oude Mevrouw met zekere bekommering, Neen, Mevrouw! antwoordde ik, beide schijnen welvarende... maar de brieven zijn toch van geen' zeer aangenamen inhoud. Ei, mijn Heer! lees gij den brief van mijn broeder aan de vrienden voor. Ik heb voor goede vrienden geen geheimen. Hierop las de Heer Elzevier uw' brief. Allen stonden zij meer of min versteld over deszelfs inhoud.... En toen uw brief was afgelezen zeide ik tegen Lotje: De andere brief is van den Heer Kraaijestein zelf, maar
| |
| |
van eenen inhoud en geschreven in eenen toon, dat ik denzelven wel aan mijne goede vrienden wil laten lezen, maar niet gaarne in mijne tegenwoordigheid zou hooren voorlezen. Ik zal hem u hier insluiten, Koo! dan kunt gij ook eens zien, welk een vreemd stuk het is. Gij moet hem vooral voor u houden en Papa noch iemand laten blijken, dat ik van Kraaijestein een letter ontvangen heb. Toen de Heer Elzevier en Lotje beide dien brief gelezen hadden (want de oude Dame zeide, dat zij hare oogen te lief had, om een' zoo langen brief te lezen, waarmeê zij eigenlijk niets te stellen had) zagen zij mij en elkander beurtelings aan. ‘Suse!’ zeide eindelijk de Heer Elzevier, ‘die Heer Kraaijestein is een gevaarlijk man. Zijn brief is een mengsel van vleijerij en stoutheid, ik zeî haast baldadige stoutheid, die ik niet dacht, dat iemand zich omtrent u zou hebben durven veroorloven. Hij vertoont zich ja nu en dan als een boeteling... maar 't is met fierheid - een inmengsel van wrevel.... Hij wringt zich als een slang in allerhande bogten... en de een is schoonschijnender dan de ander....’
Ik: Wat moet ik doen, mijn Heer! uw raad zal ik volgen, als dien van een verstandig en bedaard man, en een welmeenenden vriend...
De Heer Elzevier: Op staande voet durf ik niet zeggen wat gij bepaaldelijk doen moet,
| |
| |
maar althans ik weet, wat gij niet moet doen. Gij moet hem volstrekt niet schrijven. Hij meene het dan goed of kwaad met u, dat wil ik in het midden laten, maar hij zoekt u tot eene briefwisseling uit te lokken... en die moet gij volstrekt vermijden. Het biljet van zijn ondeugenden knecht moet hem, best nog door een ander, zonder een letter schrift van u, worden terug gezonden... maar een zoo ondernemende karel zal het 'er niet bij laten. Ik beklaag u.
Charlotte (hierop den brief nog eens doorgeloopen hebbende): Wat is het jammer dat iemand van een zoo edel verstand zoo moet mistrouwd worden. Zie welk een fraaije en losse stijl (en hier volgde een vergelijking, Koo! die waar was, maar mij zeer deed) 't moet dan een bekwame jongen zijn. Welk eene uitnemend fraaije hand!
De Heer Elzevier: Ja, lieve kind! ik heb mij over zijne letteren, zijnen stijl, zijn schrijftrant verwonderd, maar den brief van Suses broeder, waarop gij zoo aanstonds eene mingunstige aanmerking bij vergelijking maakte, heeft mij meer voldaan, omdat hij natuurlijk en eenvoudig - in het kort, omdat hij waarheid was.
Charlotte: Maar, Papa! zoudt gij dan denken, dat die brief van Kraaijestein onwaarheid is.
De Heer Elzevier: Door al de fraaiheden
| |
| |
heen zie ik 'er iets gemanierds in. 't Schijnt zoo los weg geschreven, maar, geloof mij, Lotje! 'er is geen volzin, misschien geen woord in, of het is bestudeerd. Gij moet begrijpen, meisje! die Kraaijestein is een geraffineerd man.
Charlotte: Maar zoudt gij dan denken, Papa! dat hij niets meent met alle die betuigingen van hoogachting voor mijne vriendin; dat kan ik niet gelooven.
De Heer Elzevier: Indien Suse 'er niet bij zat, zou ik daarover meer verkiezen te zeggen, maar gij maakt, dat ik 'er toch wat van zeggen moet. Kraaijestein, die een groot gedeelte van zijn tijd heeft doorgebragt, zoo ik mij verbeeld, in de verkeering met allerhande soorten van vrouwen, die daarbij een knaap is, die een goed oog en een siksch verstand heeft, zou steken blind moeten zijn, als hij - (hier zeide de Heer Elzevier eenige mooijigheden van mij, die het mij gek zou staan zelf aan mijn broeder te schrijven) niet opmerkte. Dat hij daardoor voor eenige oogenblikken getroffen wordt, is zeer mogelijk, ja wil ik zelfs meer onderstellen, maar dat die aandoening geëvenredigd is aan zijne woorden, valt mij moeijelijk te gelooven. - In een jongman, die op een meisje hartelijk verliefd is, die een onbedorven hart heeft, heb ik nooit eene zoo drieste stoutheid gezien, als in den brief van Kraaijestein,
| |
| |
en in zijn gedrag aan het huis van den Heer Bronkhorst doorstraalt. Beschroomde bescheidenheid is een der kenteekenen van ware liefde.
Charlotte: Maar verschil van karakter, Papa?
De Heer Elzevier: Ik geef u het toe, ook dat zal zich meer of min laten zien... maar eene eerbiedige liefde (en wat is liefde zonder eerbied?) spreekt op een' geheel anderen toon, dan de brief van Kraaijestein gestemd is. Maar gij zwijgt geheel Suse! (zich tot mij wendende.)
Ik: Mijn hart is zoo vol, dat ik naauwelijks kan spreken. Ik ben wel ongelukkig... of althans ik zal het worden....
Zoo sprekende stond ik met drift op, ging naar de logeerkamer, en barstte daar in een' vloed van tranen uit. Zeldzaam is het mijn geval, dat mijne hartstogten zoo hevig werken; maar, lieve Broeder! Ik beschouwde mijn' staat, op dat oogenblik, misschien te zeer van den donkeren kant. En schoon ik nu bedaarder ben, kan ik niet zeggen, of ik blijf 'er veel onaangenaams in ontdekken. Immers kan wel een braaf meisje, dat haar' goeden naam hoogschat, dat, zooveel hare krachten toelaten, hare pogingen inspant, om overeenkomstig met hare betrekkingen alle pligten van haren stand en leeftijd te behartigen, nalaten zich over haar lot te beklagen, wanneer zij zich moet be- | |
| |
schouwen als de oorzaak van een geweldige beroering van het huisgezin van hare ouders, en dat zij ten doel staat aan de ondernemingen van eenen man, die, alle zijn overige misstappen en buitensporigheden aan eene zijde gesteld, zich met eene onbetamelijke woestheid gedragen heeft tegen haren Papa, en dat wel in deszelfs eige woning. O ik kan nagaan, hoe hoog dit door Papa zal zijn opgenomen. Ik verbeeld mij, hoe ik, bij mijne te huiskomst, deswegens onaangenaamheden ontmoeten zal, waaraan ik ongewoon, en tegen welke ik zoo weinig bestand zijn zal. - Ik had niet lang in deze onaangename overpeinzingen gezeten, of Lotje kwam bij mij boven, en beurde mij, met al de minzaamheid eener vriendin, op - en wij deden, nadat ik mij gekleed had, eenige boodschappen in Rotterdam, en daardoor verzette ik mijne droefgeestige luim; die mij al zoo zachtjes aan weder zou overvallen, onder het schrijven van dezen brief, dien ik daarom maar bekorten zal. Ik verzoek u dan, dat gij de goedheid hebt, want dit is met overleg van den Heer Elzevier ons het beste voorgekomen, dat gij het Biljet van George Loopik in een couvert sluit, aan den Heer Kraaijestein adresseert, en hem dan hetzelve door een kruijer laat bezorgen....
Schrijf mij toch spoedig weder, en berigt mij vooral, hoe Papa vaart, of misschien de ruwe bejegenin- | |
| |
gen van Kraaijestein eenigen invloed op zijn gestel gehad hebben, of hij ook op mij bijzonder te onvreden is.... Hoe vaart Mama en Wimpje?... En hoe maakt het broêr Bram? - Maak toch, zooveel gij kunt, van dezen brief en vooral van dien van Kraaijestein aan mij een geheim voor de overige huisgenooten en geloof mij met opregte toegenegenheid
Uwe liefhebbende Zuster
Susanna Bronkhorst. |
|