| |
| |
| |
Zes en veertigste brief.
De Heer Louis Kraaijestein aan den Heer Pieter de Graaf.
Amsterdam, 16. Januarij.
Met uw permissie, vriend Pieter! dat ik, eer ik aan u doorschrijf, mij het zweet even afdroog. Ik heb daar een' brief aan Santje geschreven. Die heeft mij wel vijftig maal zooveel moeite, als twintig brieven aan u gekost. Ik heb u reeds door George laten weten, hoe mijne affaire met den ouden Bronkhorst is afgeloopen. Wat zegt ge, heb ik de rol niet uitmuntend gespeeld? Zij viel mij zelf onder het spelen in de hand. Het was dan een heerlijk tooneel uit een Blijspel. Althans voor mij, want voor al de overige was het te tragiek. De oude knaap was zoo bang voor mij, als of hem de Duivel in vleeschelijke gedaante verschenen was. Hij stond op zijn pootjes te trillen, als een Juffers hondje; het ergst van allen was het voor mij, om vol te houden, toen ik den ellendigen mutsebol van de oude draak (alias Mevrouw Bronkhorst) even door de deur van de andere zijkamer zag ko- | |
| |
men.... Misselijk staat de schrik op de meeste aangezigten, maar het allervreemdst op den platten grond van het gelaat eener grijze Coquette in haar deshabillé. Evenwel ik hield mijn contenance. Ik zette mijn strot dan maar ter degen op... en ik verzeker u, dat mijne stem heerlijk door den gang donderde. - Wat was de oude innerlijk blij, toen ik naar de deur van de zijkamer; en zigtbaar was zijne vreugde, toen ik naar de voordeur afmarcheerde. Hij zag als iemand die een fellen aanval van het graveel krijgt, als ik hem sprak van mijne visite te herhalen, dat ik toch niet denk te doen, voor dat mijne Suse weêr terug zal zijn gekomen. Maar dat was het nu niet, waarover ik u wilde onderhouden, want schoon Georg u alles niet zoo naauwkeurig zal beschreven hebben, zou het toch te veel naar zotte eigewaan lijken, als ik u dat tafereel met al zijn kleuren schilderde, waarin mijn ik het hoofdbeeld zou uitmaken. Gij weet, dat ik daartoe
veel - veel te zedig ben. Neen, Piet! deze brief strekt, om u inliggenden brief aan Suse te laten lezen. De brief is veel te mooi en te leerzaam voor iemand, als gij zijt, dan dat ik dien u niet zou mededeelen. Wat doet men niet een ellendige moeite, om de brieven van geleerde mannen, als zij naar de oudvaders verhuisd zijn, niet alleen in het licht te geven, maar zelfs de zwaarste plaatsen, die 'er velen in zijn, op te helderen, en men ziet 'er dikwijls dingen
| |
| |
in, waarom de goede zielen in hun heele leven niet gedacht hebben.
Ik heb nog al wat rede om te denken, dat vele onzer brieven langer dan onze hooge personen duren zullen; althans sommige (want ik denk, dat 'er tusschen u en mij wel eens een verongelukt: Trouwens, veel van u kunnen 'er niet verloren gaan, omdat gij een trage schrijver zijt) heele fraaije brieven aan heele mooije meisjes. O die goede zottinnetjes zijn zoo... zoo zuinig in het bewaren van minnebriefjes, als de oude wijven op het bijmalkander houden van quitantiën. En zij bergen ze dan somtijds op maar heele lieve plaatsen. Ik heb die wel eens daardoor een weinig gekreukeld gezien. Of nu Susanna Bronkhorst, die in zoovele opzigten eene uitzondering op hare sekse is, ook in dit geval eene exceptie zijn zal, en mijn heel fraaijen brief, die mij waarachtig twee kostelijke uren tijds gekost heeft, misschien ongelezen op het vuur zal gooijen weet ik niet, maar neen! zij zal 'er toch wel eens in gluren, als zij hem toch heeft opengedaan.... Gij zult niet vergeten om den brief ter deeg te verzegelen, en wat netjes. Gij hebt zoo een fraai cachet, ik geloof, dat het de Hoop vertoont, althans het is zoo eene zedige half naakte Juffrouw uit de Christelijke Mythologie met een anker met bloemen, dat moet gij gebruiken, en den brief op de schuit, en niet met de Post naar den Haag ver- | |
| |
zenden. Ik zal nu vervolgen met u mijn groot plan te openbaren, omdat dan de brieven die ik aan Susanna schrijf, menschelijker wijs gesproken, bewaard zullen blijven, en wel vrij wat duisters, wel wat contrasterends zullen bevatten, dat gij zelfs na mijn' dood niet zult kunnen ophelderen, heb ik besloten, om, althans met dezen eersten brief een begin te maken, met Noten op denzelven ter opheldering van de zwaarste plaatsen te geven. Ik heb daarom in den brief flaauw met potlood (1) (2) enz. geplaatst. Gij begrijpt, dat gij die 'er ook uit moet maken, met gom-elastiek, eer gij den brief
verzendt, zoodat 'er geen spoortje van overblijft. Nu moet gij een portefeuille aanleggen en daarop een wit hartje laten plakken en zet 'er dan op:
NOTAE
VIRI.... ISSIMI
LUDOVICI KRAAIJESTENII
IN SUAS
EPISTOLAS AMATORIAS
AD
ISSIMAM... ISSIMAM... ISSIMAM... PUELLAM
SUSANNAM BRONKHORST.
| |
| |
Hier beginnen mijne Noten. Dit zeg ik nu in navolging van de oude Historieschrijvers. Die om de lezers in het gevoelen te versterken, dat het het begin van het werk en niet het einde is, meestal aanvangen: Hyr begint dat Bouck van dat of van dat. - Nu tot mijne Noten.
‘(1) Eer is een ding, waarvan de schrijver dezes briefs gebruik maakte gelijk van alle die soort van zaken, waaraan het vooroordeel der menschen veel gewigt heeft leeren hechten. Maar daar de eer bij de vrouwen iets is, waarvan zij gaarne hooren spreken, schoon zij het voor heel wat anders houden, dan de schaduw der deugd, zoo als de ouden en misschien nog sommige hedendaagsche meenen, moet een verstandig minnaar bij de braafste meisjes altijd met dat ding, al ware het dat hij dezelve honderd malen verzworen en verloren had, voor den dag schieten.’
‘(2) Deze geheele volzin moet als een kompliment worden aangemerkt, want de schrijver was verre van verschooning te vragen voor zijn bedrijf, hij deed het volstrekt ongenoodzaakt, en geheel vrijwillig, en het had hem geene moeite hoegenaamd gekost om te ontdekken, waar S.B. logeerde, daar hij het adres van haar
| |
| |
vriendin wel twee maanden reeds gehad heeft.’
‘(3) Beneden mijn verstand. Daar is meer waarheid aan, dan sommigen van de kennissen en vrienden van den schrijver zullen meenen, want hij was waarlijk verheugd. Zijn verstand begreep zeer duidelijk, dat hij ter bereiking van wezenlijk geluk een' heel anderen weg zou moeten inslaan. Dus hier zou men veelligt den schrijver van valschheid beschuldigen, maar dit is geheel hier het geval niet. Schoon geen betrachter der deugd, was hij in bedaarde vlagen overtuigd, dat goede zeden alleen de leidsvrouwen waren tot wezenlijk geluk. Maar hij verkeerde in de situatie van Mevrouw Medea: Video meliora proboque deteriora sequor.
(4) Hoogmoed. Elk die den schrijver gekend heest, moet zich verwonderen over het mengsel van zijn opregtheid en valschheid dat in dezen brief gevonden wordt. Hier spreekt hij van zijn hoogmoed, zoo maar vlak en plat weg - en hij deed wel, want 'er was misschien geen hoogmoediger mensch onder de zon: evenwel vermomde hij zich hier zeer, daar hij het doet voorkomen, als of zijn hoogmoed maar alleen in dit geval werkt.’
‘(5) Den Otter, een fatsoenlijk Logement op den Dam van de westzijde van
| |
| |
Zaandam, waar men 's zomers en 's winters baars kan eten, en een heerlijk gezigt heeft in de Buiten- en Binnen-Zaan, wanneer de Amsterdamsche Dames en Heeren dat Dorp met hunne hooge tegenwoordigheid vereeren per jagt of per nar.’
‘(6) Die eed heeft den schrijver veel meer moeite gekost, dan anders vijf en twintig eeden en vloeken. Zonder te vloeken of te zweren, wilde hij toch een zware en krachtige betuiging doen, die vrij wat gewigt zou kunnen hebben op het hart van het meisje. Hij was 'er dus zeer op gesteld, dat men deze uitvinding naar derzelver verdienste waardeerde.’
‘(7) Hier drukte zich de schrijver, schoon een Westersch mensch, een weinig Oostersch uit, hij moest eigenlijk gezegd hebben: Sedert dat ik mijn oog op u liet vallen, heb ik wel eens gedacht, of ik mij nog niet wat zou kunnen verbeteren. Maar daar de schrijver van tijd tot tijd wel eens een enkel dichtstuk maakte, zou men dit als poëtisch prosa kunnen aanmerken.’
‘(8) De schrijver wenschte weder, dat men hier gedachtig ware, dat dit wat gereleveerd is uitgedrukt, schoon hij in der daad zeer bewonderde het gedrag van Susanna Bronkhorst in vergelijking
| |
| |
van vele prudes en preutsche schoonen; maar hij kon niet ontkennen, dat hij juist hier door de allersijnste vleijerij bij het meisje het allerteederste punt wenschte te roeren, door haar hier hoop te geven, om zijne bekeerster en hervormster te worden. Het was een dier passages, waarvan hij zich niet de minste uitwerking beloofde.’
‘(9) De schrijver stond in den wil om hier liever te schrijven: de Hemel weet, maar hij moge geweest zijn wie hij wil, hij was 'er altijd voor, om niet dan in de uiterste noodzakelijkheid de dingen bij andere namen, dan bij hun regten, te noemen. Wat men eigenlijk met den Hemel meent, verklaarde hij eerbiedig niet te verstaan. Hij dursde van vroome tooneelspel-dichters, die zich meest met dat personificeren van den Hemel opgehouden hebben, niet denken, dat zij den God Uranus aanbaden, want dan zijn zij afgodendienaars geweest: en maller dan hij in 't eerst zich had voorgesteld - maar zij zijn toch van het pad geweest - die zedige verknoeijers - Adres aan de geradbraakte Gijsbrecht van Amstel, met al die Hemels enz. Lieden, die zoo naauw van gemoed, of keteloorig zijn op religieuse wisjewasjes, moeten maar uit den Schouwburg blijven,
| |
| |
en liever Ursinus over den Heidelbergschen Katechismus in hun binnenkamer lezen, dan een Treurspel gaan kijken. Susanna zal wel bij die uitdrukking staan op te zien... maar deze uitdrukking moet men alleen aanmerken, als de stemverheffing van een redenaar, ten einde zijne toehoorders wakker te houden. En de schrijver heeft 'er nog mede bedoeld aan te duiden, dat hij bij lang na geen Atheist was. Want dat was hij niet, schoon hij zich een heel ander denkbeeld van een Opperwezen vormde, dan vele Kerkuilen, Pilaarbijters enz. enz.’
‘(10) Hier blijkt duidelijk de vrucht van de lektuur van sentimentele schriften. De schrijver, schoon geheel niet sentimenteel, in den verbasterden zin van het woord, had echter op zijn' tijd gevoel, en wist zich, als het te passe kwam, daarvan nog al wel te bedienen. Anders was zijn geloof, of liever kennis aan Engelen niet heel groot.’
‘(11) Het harde woord schaken is de schrijver hier met studie voorbij gegaan, opdat het meisje zich zeer verwonderen zou over zijne verregaande delicatesse. Natuurlijk moest dus Susanna redeneren. Is iemand zoo delicaat zelfs omtrent woorden, hoe delicaat moet hij dan niet in zaken zijn. Dit is wel een heel mooi,
| |
| |
maar, dat jammer is, geen altijd zeker doorgaand besluit.’
‘(12) Zeer wel. De schrijver heeft daarvoor altijd bekend gestaan onder alle zijne dienstboden, dat hij ze altijd uitstekend wel behandelde. Zij zouden hem wel op hunne handen gedragen hebben, en zelfs voor dezen George had hij zoodanig gezorgd, door hem een tapperij te Rijswijk te laten koopen, dat hij zich niet beklagen kon, op eene zoo alzins bijzondere wijze uit zijn' dienst gejaagd te zijn.’
‘(13) Hier werkt de poëtische genie, of de geest van verdichting zeer sterk in den schrijver, want van andere zijden is men zeker onderregt, dat hij juist zijnen knecht George had aangezet, om zoo iets van zijnen Heer uit te strooijen.’
‘(14) De schrijver deed hier een zijdelingsche poging om den vader van Susanna Bronkhorst in een ongunstig licht te doen voorkomen; iets dat hij en alle lieden van zijn stempel altijd van het uiterste belang rekenen, om de harten der meisjes van hunne eigentlijke beschermers los te maken; en als hun dat gelukt is, moeten die arme duifjes wel een anderen beschermer opzoeken en wie zouden dat anders zijn dan hare minnaars.’ -
‘(15) De rol. Hier was de schrijver, buiten zijn oogmerk, zeer nabij aan de
| |
| |
waarheid in zijne uitdrukking, want hij had, inderdaad, zonder het minste gevoel van drift, de rol van eenen razenden gespeeld, en wel zoo gelukkig en natuurlijk, dat hij het heele huisgezin in de deerlijkste verwarring bragt.’
‘(16) Hier schijnt de schrijver een vol vertrouwen op Juffr. Susanna Bronkhorst te stellen, maar hij had hier mede zeker nog een ander oogmerk, om namelijk haar langs dien weg uit te lokken, om hem eenige regels te schrijven. Kon hij haar in eene briefwisseling ingewikkeld krijgen, dan zou hij zijn spel wel half gewonnen achten.’
‘(17) De schrijver heeft de geheele tegenwerping gemaakt alleen met het oogmerk om gelegenheid te hebben, om dit zijn zoo stellig besluit aan Susanna langs dien weg bekend te maken. Daar hij bekend stond voor een knaap, die, hoeveel hij praten mogt, nog meêr deed, dan hij praatte, en, bij alle zijne eigenschappen van een kind af voornamelijk, die van koppige onverzettelijkheid voegde, moest deze verklaring noodzakelijk bij Juffr. Bronkhorst veroorzaken, dat zij met- zeer veel angst deze passage las, als niets minder behelzende, dan eene dadelijke verklaring van oorlog, waarvan althans een der partijen vastelijk
| |
| |
besloten had, eer omtekomen dan te zwichten.’
‘(18) Daar rolt den schrijver de liefdesverklaring, als toevallig, uit de pen, en nu, zoo 'er nog eenige zweem van twijfel overbleef, nu was zij zeker onderrigt, dat hij haar beminde en aanbad. De eed, dien hij volgen laat, draagt alle blijken van welmeenendheid. In het kort, deze passage is een van de opregtste, die in den geheelen brief voorkomt, en was eigenlijk de reden van den geheelen brief.’
Zie, als Cicero die moeite genomen had, welke ik met dezen brief nu genomen heb, wat zou het een schat van tijd aan honderden van uitleggers hebben uitgewonnen, en hoe veel beter zou de Romeinsche Consul instaat geweest zijn om te zeggen, wat hij zelf meende, dan zij, die zooveel eeuwen later leefden. En die man, welke zoowel als uw vriend Louis niet ontbloot van eerzucht was, schoon die een ander voorwerp had, zal zelfs niet onverschillig geweest zijn, of het nageslacht hem wel of kwalijk verstond. Zoodat ik mij, met alle mij natuurlijk eigene nederigheid, hier al vrij wat malen wijzer acht, dan die doorluchtige Romein, die wel heel slim was, maar juist niet altijd net wist, wat meest tot de uitbreiding van zijnen roem verstrekte. Nu de hoogmoed is een domme
| |
| |
schelm. Hij heeft een zoo verschrikkelijk hoogen borst, en loopt zoo geweldig achterover, dat hij somtijds over een strootje struikelt, en daarover ellendig te vallen komt: en dat zelfde strootje zou hem zeker in het oog gevallen zijn, als hij de moeite genomen had, van tijd tot tijd eens naar beneden te kijken in de onderstelling, dat het toch mogelijk was, dat 'er op de eene of andere plaats wat in den weg lag.
Nu,Piet! als gij den brief aan Suse gelezen hebt, met mijne kostelijke Noten 'er bij, zult gij toch de nommers in potlood 'er zeker uitmaken, den brief verzegelen, en dan op de Haagsche schuit bezorgen, zoo als ik bevolen had. Zoodra 'er eenige verandering in mijne omstandigheden komt, zult gij meer weten. - Vaarwel broertje!
L.K. |
|